Home > Achtergrond > Fátima, Fado & Futebol: Portugal onder Salazar
De drie zienertjes van het wonder van Fátima
AchtergrondartikelenFadoPortugal

Fátima, Fado & Futebol: Portugal onder Salazar

‘Fátima, Fado en Futebol’, dat waren in de woorden van dictator Salazar (1889-1970) de pijlers van de Portugese samenleving: ‘Fátima voor het geloof, fado voor de saudade, en futebol voor de glorie van het vaderland’. In de ogen van de verlegen dictator waren de ‘drie F’en’ de basis van zijn Estado Novo (Nieuwe Staat) –  met vier decennia nog altijd de langszittende dictatuur op fascistische grondslag op Europees grondgebied.  En nog steeds vormen Fátima, fado en futebol de heilige drieëenheid van het Portugese levensgevoel, al dragen zij alle drie de sporen van de grote omwenteling van 25 april 1974, toen de Anjerrevolutie een einde maakte aan het Salazarisme.

 

 

Tekst: René Zwaap

 

Portugal, 13 mei 1917. In een vallei even buiten het afgelegen dorp Fátima, tweehonderd kilometer ten noorden van Lissabon, zoeken drie boerenkinderen met een kleine kudde schapen in de schaduw van een azinheira, een oude eik, bescherming tegen de felle middagzon. Het zijn de tienjarige Lucia Jezus Santos, haar achtjarige neefje Francisco Marto en diens zevenjarige zusje Jacinta, allen afkomstig uit het nabijgelegen gehucht Aljusterel. Het zijn arme kinderen, gedoemd hun leven door te brengen in dezelfde kommervolle omstandigheden als hun ouders, eenvoudige landarbeiders, levend van de opbrengsten van een stuk eigen grond op de vlakten van de Serra de Aires. Ze gaan niet naar school, kunnen niet lezen, en brengen de dagen door met het letten op de schapen, dwalend over de vlaktes van Fátima.

Het zijn bange tijden. Sinds een jaar neemt Portugal actief deel aan de Grote Oorlog, vooral ter bescherming van de Afrikaanse koloniën, waar de Duitse Kaiser het op heeft gemunt. Tal van Portugese mannen zijn gesneuveld aan het front in Vlaanderen en Afrika of verblijven als krijgsgevangenen in Duitse kampen. Het verzet tegen de oorlog is groot. De vakbonden legen het land plat met massale stakingen. De koers van de Portugese escudo zakt snel. De Portugese bevolking gaat diep gebukt onder armoede, honger en cholera-epidemieën. Broodopstanden zijn aan de orde van de dag. Revolutie hangt in de lucht.

Portugal is sinds 1910, twee jaar na de moord op koning Dom Carlos I van Bragança en zijn zoon prins Dom Filipe, die werden doodgeschoten terwijl ze in een koets door Lissabon reden, een republiek. Het land is zwaar verdeeld tussen republikeinen en monarchisten, kabinetten wisselen elkaar in hyperventilerend tempo af. In 1917 wordt de positie van president van de republiek bekleed door Bernardo Machado, leider van de Partido Republicano, die de bijl zet in de voorheen onaantastbare machtspositie van de kerk. Kerkelijk bezit wordt in beslag genomen, tal van ordes verboden als ‘staatsgevaarlijke organisaties’. Vooral de jezuïeten moeten het ontgelden. In de kerken schreeuwen de priesters moord en brand. Het kerkvolk wordt op straffe van eeuwige verdoemenis gemaand de zijde te kiezen van Paus en vaderland.

De drie kleine herdertjes van Fátima kunnen die dertiende mei van 1917 onmogelijk vermoeden dat zij binnen enkele maanden zouden uitgroeien tot hoofdrolspelers van het kolossale politieke drama dat zich in Portugal aan het voltrekken is. Het gebeurt allemaal op grond van een visioen, een collectieve hallucinatie misschien, die zij die middag voor het eerst beleven . Net als Bernadette Soubirous, de Franse zieneres in de grotten van Lourdes van 1858, staan Lucia, Jacinta en Francisco die middag oog in oog met de Hemelse Moeder, die hen blijkt te hebben uitverkoren voor het overbrengen van een goddelijke boodschap. Dat dit uitgerekend plaatsvond in een plaatsje met de naam Fátima, is niet van religieuze symboliek ontbloot.

Naar de overlevering vertelt heeft het dorp Fátima zijn naam te danken aan een Moorse prinses die zich in de twaalfde eeuw tot het christendom bekeerde om in het huwelijk te kunnen treden met een Portugese edelman, en die daarom op last van haar getergde familie werd vermoord. De naam kan ook ergens anders vandaan komen: tijdens de Moorse overheersing van Portugal, die duurde van de achtste tot de dertiende eeuw, was de streek van Fátima regelmatig het toneel van mystieke verschijningen van Fátima, de door de sjiïtische moslims aanbeden dochter van de profeet Mohamed. Zeker is dat in deze streek lang een Fátima-cultus heeft bestaan, precies zoals die onder Marokkaanse Berbers nog steeds wordt aangetroffen. Die cultus ging in 1917 geheel over in de aanbidding van de Heilige Maagd Maria.

Hoe de verschijning in zijn werk gaat weten we eigenlijk alleen van Lucia. Jacinta en Francisco stierven kort na de gebeurtenissen en lieten bijna geen verklaringen achter. Ze verwezen in hun getuigenissen vooral naar hun nicht Lucia, de oudste van het stel, de enige ook van het trio die al ter communie was gegaan. Lucia beweerde de enige complete zieneres te zijn geweest. Jacinta zou weliswaar ook ‘alles’ hebben gezien en gehoord, maar was in tegenstelling tot Lucia niet bij machte om met de mysterieuze ‘dame in het wit’ te spreken. Francisco zou Onze Lieve Vrouw van Fátima wel hebben gezien, maar niet hebben gehoord, zodat hij als informatiebron sowieso weinig waard was. Lucia zou de verschijning later in diverse boeken met steeds meer details beschrijven, maar er bestaat een verslag uit 1917 gebaseerd op gesprekken met de drie zienertjes, opgesteld door een priester uit Leiria, het diocees waar Fatima als deelgemeente van de stad Ourem onder viel.

Lucía, Jacinta en Francisco zitten die 13e mei 1917 rond het middaguur in de Cova da Iria, een stuk kuilvormige grond dat al sinds generaties in bezit is van de familie Santos. Terwijl de schapen grazen nuttigen ze hun middagmaal – een stuk brood, kaas en olijven -, drijven de schapen dan omhoog, en beginnen een hut van stenen en takken te bouwen. Plotseling ontwaren ze een lichtflits. De kinderen denken dat er onweer op komst is, en drijven hun schapen bij elkaar om naar huis te vertrekken. Na een tweede lichtflits ontwaren de kinderen bij een boom de verschijning van een jonge vrouw, gekleed in een witte rok met een goudbestikte rand, een witte mantel met de kap over haar hoofd geslagen, witte kousen, een gouden ketting en kleine oorbellen. De kinderen besluiten niets te zeggen over de gebeurtenissen, maar de kleine Jacinta kan haar geestdrift niet bedwingen en vertelt haar moeder van de ontmoeting met de dame van gene zijde. Volgt een familiedrama. Lucia krijgt van haar moeder een fors pak slaag als ze blijft weigeren haar blasfemische verzinsels af te zweren. Een paar dagen later weet het hele dorp van de verschijning. Omwonenden reageren met hoon en verachting, spugen op de grond als de zienertjes en hun aanverwanten op straat passeren. Lucia wordt ‘een valse Bernadette’ genoemd, naar Bernadette Soubirous, de Franse Maria-zienster. Lucia’s moeder Maria-Rosa is teneinde raad. ‘Die meid maakt ons belachelijk in het hele dorp!’, vertelt ze de lokale pastoor. ‘Haar ongeluk komt op mij neer’. De pastoor probeert de woedende Maria-Rosa, die haar dochter beschouwt als een leugenaarster, op andere gedachten te brengen en stelt dat de kinderen wellicht zijn uitverkoren, maar de furieuze moeder wil niets van die praatjes weten en eist dat Lucia van deur tot deur gaat in het dorp om de mensen te vertellen dat ze alles uit haar duim gezogen heeft. Als ze dat weigert, wordt Lucia zonder eten en drinken opgesloten in een hok.

Precies een maand later, op 13 juni 191, de gewijde feestdag van de innig geliefde volksheilige Santo António, trekken Lucia, Jacinta en Francisco weer naar de magische plek. Zestig nieuwsgierigen, de meesten van hen kinderen uit het dorp, gaan met hun mee. Niemand van hen ziet een spoor van de dame in het wit, maar Lucia, Jacinta en Francisco beweren haar wel te zien, en de andere kinderen horen hoe Lucia met de voor hen onzichtbare dame spreekt. Lucia vertelt dat de verschijning haar heeft bevolen te leren lezen en ook dat ze een ‘geheim’ te horen heeft gekregen. Pas tien jaar later, in 1927, zou Lucia vertellen wat de dame in het wit haar nog meer had verteld: ‘Ik had aan de Vrouwe gevraagd ons met Haar mee te nemen naar het paradijs. Zij antwoordde: ‘’Ja. Ik zal Jacinta en Francisco spoedig halen. Maar jij, jij moet langer blijven leven. Jezus wil zich van je bedienen om mij bekend en bemind te maken. Hij wil de verering van mijn Onbevlekt Hart op aarde vestigen’’.

In totaal duurde het onderhoud met de verschijning een kwartier. Een van de ooggetuigen meldt later: ‘Het was juni en de takken van de boom waren vol lange, jonge uitlopers. Toen Lucia aan het eind van de verschijning zei, dat de Vrouwe naar het oosten vertrok, bogen alle takken zich samen in dezelfde richting, juist alsof het kleed van de Vrouwe er over heen sleepte’.

De kinderen lijken in een soort religieuze trance te verkeren. Ze praten alleen nog maar over godsdienst, meer in het bijzonder het helse lijden dat alle zondaars te wachten staat in het inferno, en schermen voortdurend met het ‘geheim’ van Fátima, dat in de woorden van Lucia ‘goed is voor sommigen, voor anderen slecht’.

Vooral de achtjarige Francisco, die via Lucia van gene zijde te horen heeft gekregen ’snel in de hemel te zullen worden opgenomen’, heeft het zwaar te pakken. Hij gaat niet meer naar school, verschuilt zich de hele dag in de kerk, weigert eten en drinken tot zich te nemen en lijkt regelmatig uit op het moedwillig oplopen van een zonnesteek. Het jongetje is bezeten van boetedoening en offers brengen, bindt zijn lijf af met boetekoorden, zelfs tijdens het slapen, dit alles ‘ter redding van de zondaars’. Zijn zusje Jacinta drinkt expres vervuild water als offer voor ‘nossa senhora’. De pastoor houdt de kinderen voor dat zij mogelijk het slachtoffer zijn van een list van de duivel, maar ook dat remt hun geestdrift voor de verschijning niet.

Op 13 juli verzamelen zich in het gevolg van de drie Maria-zienertjes meer dan zesduizend mensen op de plek van de verschijning. Lucia vraagt de dame in het wit nu om een wonder, ‘opdat iedereen u zal geloven’. De dame garandeert dat het gevraagde wonder in oktober zal plaatsvinden. De andere aanwezigen zien weliswaar geen Maria, maar wel een vreemde witte nevel boven de oude eik hangen en verklaren dat de temperatuur plotseling aanzienlijk was gedaald. Dat alleen volstaat al in de koortsachtige breinen van de grotendeels analfabete plattelandsbevolking. Er worden gevallen van spontane genezingen gemeld.

Binnen enkele weken staan de drie kinderen aan het hoofd van hun eigen sekte. Van alle kanten worden ze nu benaderd met vragen voor de Moeder Gods. Op de plek van de verschijning laten devote aanhangers een groot houten kruis verrijzen. Even later verrijst er ook een klein kapelletje. Iedere dag strijken er gelovigen uit het hele land neer, gelokt door artikelen in de pers.

In augustus achten de lokale autoriteiten de tijd rijp voor maatregelen. De burgemeester van Ourém, Artur d‘Oliveira Santos, is als vurig republikein zeer verontrust over de snel groeiende cultus in de periferie van zijn gemeente. Hij ziet er vooral de hand in van de monarchisten. Op 13 augustus laat burgemeester Santos het leger inschakelen om duizenden bedevaartgangers richting Fátima de doorgang te beletten. Het land op de Cova de Iria, zo is de logica van de burgervader, is geen officiële kerkelijke ruimte en uitoefening van godsdienstige activiteiten is dus een overtreding van het grondwettelijke artikel aangaande de scheiding tussen kerk en staat. Lucia’s vader krijgt een officiële waarschuwing en de zienertjes zelf worden die dag opgeroepen zich te melden op het stadhuis. Francisco en Jacinta blijven thuis, maar de vader van Lucia laadt zijn dochter op de ezel en maakt de lange reis naar Ourém. De burgervader eist dat Lucia hem alles vertelt over de mysterieuze verschijning en vooral eist hij dat Lucia het ‘geheim’ van Fátima vertelt. Het meisje weigert, en verontwaardigd stuurt de burgervader het kind en haar vader naar huis, met de belofte dat hij de zaak tot op de bodem al uitzoeken. Enkele dagen later krijgen de families van de kinderen bezoek van de politie.

 

Op de dag van de volgende aangekondigde verschijning, 13 augustus, worden Lucia, Jacinta en Francisco weer door burgemeester Santos ontboden. Terwijl op de plek van de verschijning meer dan achttienduizend mensen staan verzameld om op de drie zienertjes te wachten, worden de kinderen ingesloten in het huis van de burgemeester, die hen gebiedt nu dan eindelijk op de proppen te komen met de inhoud van het ‘geheim’. Volgens de latere beweringen van Lucia zou de bestuurder daarbij geen methode hebben geschuwd. Zo zou hij de kinderen hebben gedreigd met opsluiting in de gevangenis en hen in een grote pan met kokende olie te gooien als zij hun geheim niet kenbaar zouden maken. Tot aan zijn dood in 1955 zou de burgervader deze verhalen te vuur en te zwaard bestrijden. Volgens hem behandelde hij de drie zienertjes alsof het zijn eigen kinderen waren en van opsluiting of enige andere vorm van mishandeling of dreigement zou geen sprake zijn geweest. Van Lucia’s vader, zo schreef burgemeester Santos later, had hij begrepen dat Lucia een kind was met ‘een voorliefde voor list en bedrog’.

In totaal verblijven Lucia, Jacinta en Francisco drie dagen in het huis van de burgemeester, zonder enige mededeling te doen over het ‘geheim’. Als burgemeester Santos de kinderen terugbrengt naar Aljusterel dreigt een knokploeg van met knuppels bewapende mannen uit de omgeving de burgemeester te straffen voor de behandeling van de drie zienertjes. De vermeende arrestatie van Lucia, Jacinta en Fracisco genereert alleen maar meer publiciteit. Op 13 september 1917 worden er bijna dertigduizend pelgrims in Fátima geteld, terwijl de kerkelijke autoriteiten toch uitdrukkelijk laten weten dat de kerk de verschijningen verwerpt als heidense manifestaties. In de vallei van de Covia de Iria zitten de pelgrims geknield om het wonder te wachten. Als de drie zienertjes passeren smeken ze hen om genezing van dierbaren, de bekering van een dwalend familielid, dierbare zonen terug te brengen van het front, blinden weer te laten zien, lammen te laten lopen. Hoge notabelen van de regio smeken evenzeer om bemiddeling bij ‘nossa senhora’ als de armste bedelaar. Om twaalf uur ’s middags zien de duizenden aanwezigen een ovaal licht door het luchtruim zweven, om neer te dalen bij de drie zienertjes. Na afloop van het vijftien minuten onderhoud van de zienertjes met de geheimzinnige dame, door de rest van de getuigen weer niet waargenomen, zien de omstanders vanuit de hemel witte bloesem of witte sneeuw neerdwarrelen. Dat wordt als een heilig teken gezien. De drie zienertjes vertellen dat de dame in het wit vooral heeft vermaand veel te bidden voor het einde van de oorlog en dat zij de volgende maand zal terugkeren met de Heilige Jozef en het Kindeke Jezus. Bovendien heeft de dame toestemming gegeven een kapel ter harer ere te bouwen.

 

De landelijke pers krijgt lucht van de zaak. Redacteur Avelino de Alveida van O Século, het grootste Portugese dagblad van die dagen, wijdt een ironisch getoonzet artikel aan de verschijningen van Fátima. Daardoor trekken op 13 oktober 1917 uit het hele land nieuwsgierigen naar Fátima. Lucia heeft aangekondigd dat Onze Lieve Vrouw zich die dag door middel van een wonder bekend zal maken aan het volk, ‘opdat iedereen het zal geloven’. In de stromende regen trekken zo’n 70.000 mensen naar de magische plek, ondanks de aanhoudende berichten dat daar een bomaanslag in voorbereiding is.

Precies op het aangegeven tijdstip vindt inderdaad een wonderbaarlijke gebeurtenis plaats. ‘Kijk naar de zon, kijk naar de zon’, roept Lucia, terwijl het grijze wolkendek openscheurt. De zon, zo meldden honderden getuigen later, verschijnt als een zilverkleurige discus aan de hemel, strooiend met alle kleuren van de regenboog, terwijl de temperatuur snel daalt. Overal dwarrelen vreemde witte nevelen rond. Dan maakt de zon opeens allerlei vreemde manoeuvres, begint te ‘dansen’, vallende bewegingen te maken. Bij de opeengepakte massa ontstaat paniek. Bevreesd voor het uitbreken van het Laatste Oordeel vallen mensen elkaar krijsend in de armen. Anderen bidden om vergeving van hun zonden, terwijl de drie zienertjes in extase roepen dat ze de complete Heilige Familie door het luchtruim zien zweven. De reeds genoemde journalist Almeida, een bekende vrijdenker, is getuige van het spektakel, dat tien minuten duurt. In zijn twee dagen later in O Século gepubliceerde artikel schrijft hij over een ‘uniek middeleeuws spektakel, tegen alle kosmische wetten in, onbegrijpelijk voor degene die er niet bij was. Het is niet mijn zorg om te weten wat het was, doch alleen maar om te bevestigen wat ik gezien heb.’ In zijn artikel schrijft Almeida dat Lucia direct na het zonnewonder door de menigte werd rondgedragen, terwijl ze uitriep dat de ‘grote oorlog’ ten einde is gekomen en dat de Portugese soldaten nu snel thuis zouden komen. Het wonder van Fátima is nu landelijk nieuws. De drie herderskinderen worden door alle Portugese kranten geïnterviewd, hun portretten gaan grif van de hand als alternatieve bidprentjes.

Ook de tegenstanders van het wonder van Fátima organiseren zich. De Portugese vrijmetselarij, republikeins ingesteld, spreekt in een pamflet over de gebeurtenissen in Fátima van ‘een ellendige poging het Portugese volk weer in de diepe duisternis van het verleden te storten’. In de nacht van 23 oktober 1917 gaan de leden van de maçonnieke loge van de stad Santarém over tot vernietiging van het provisorische heiligdom. Ze rukken ze de eik uit de grond waar de Maria-verschijning zou hebben plaatsgevonden. In de liberale pers worden de drie zienertjes uitgemaakt voor ‘goed afgerichte handlangers van een uitstervend clericalisme’.

Na 13 oktober 1917 is het in het kleine dorp van Lucia, Jacinta en Francisco een komen en gaan van journalisten, priesters, theologen en andere nieuwsgierigen naar het wonder van Fátima. Hoewel de Patriarch van Lissabon de Portugese geestelijken heeft verboden zich op een of andere manier aan de nieuwe cultus te verbinden, neemt de plaatselijke pastoor Marques Ferreira het voor de kinderen op in zijn rapporten aan de kerkelijke autoriteiten. Bij Lucia thuis is het enthousiasme voor de verschijningen nog steeds gering. De voortdurende stroom pelgrims naar de verschijningsplek zorgt dat de familiegrond in de Cova de Iria voortdurend wordt platgewalst – er kan geen maïs meer worden geoogst. De gulle giften die de bedevaartgangers achterlaten worden direct naar de kerk doorgesluisd. De grond wordt in 1921 uiteindelijk voor een bodemprijs aan de kerk verkocht.

Ondertussen gaan de drie kleine zienertjes door met hun ‘offers’. Ze geven hun eten weg aan hun schapen of aan bedelaars, dat alles ‘ter redding van de zondaars’.

 

Redder van kerk en vaderland

Twee maanden na de laatste wonderbaarlijke verschijning in Fátima, in de nacht van 5 op 6 december 1917, pleegt de 46-jarige majoor-luitenant van de landmacht Sidónio Pais, tot een jaar daarvoor werkzaam als ambassadeur van Portugal te Berlijn, met 1500 man aan troepen een militaire staatsgreep. Op het plein Marques de Pombal komt het tot bloedige gevechten met de regeringsgetrouwe troepen, slechts 1200 man sterk en slecht georganiseerd, die geen partij kunnen bieden aan het artilleriegeschut waarover Pais beschikt. Een dag later geeft premier Afonso Costa zich in Porto over. Pais roept een ‘nieuwe republiek’ uit en belooft een einde te maken aan de anarchie en de honger. Met de oude leiders van de Republiek wordt afgerekend. President Machado wordt naar Brazilië uitgewezen. Premier Afonso Costa gaat in ballingschap naar Parijs. Monarchisten en andere conservatieven krijgen de belangrijkste posten in de ‘junta van Nationale Redding’. De monarchisten hopen dat Pais zal zorgen voor het herstel van de ‘absolute monarchie’. De kardinalen halen opgelucht adem vanwege de ‘normalisering van de betrekkingen met de kerk’ die Pais in het vooruitzicht stelt. Het roerige volk in Lissabon en Porto weet Pais aan zich te binden door onder meer gratis soep uit te laten delen, al snel ‘sopa de Sidónio’ geheten.

Ook de intellectuele voorhoede is onder de indruk van het ‘sidonismo’. Dichter Fernando Pessoa ziet in hem een ‘president-koning’, die zal afrekenen met de wantoestanden in de ‘oude republiek’. Bij zijn bezoeken aan het land wordt Pais, altijd in martiale witte militaire uniformen gekleed, onthaald als ware hij de nieuwe Messias. Vooral onder vrouwen en jongeren is hij een idool.

Een van eerste hervormingen van Sidónio Pais is de ‘normalisering’van de betrekkingen tussen Kerk en Staat. Tal van uitgewezen geestelijken mogen terugkomen naar Portugal. In Rome verneemt paus Benedictus XV het goede nieuws. ‘Onze hoop is vooral gevestigd op de innige devotie van uw volk voor de Onbevlekte Maagd, de devotie, die in zo hoge mate dit deel van Christus’s kudde veredelt’, aldus Benedictus in een schrijven aan de bisschoppen van Portugal d.d. 29 april 1918. ‘Zulk een devotie verdiende in werkelijkheid de buitengewone hulp van de Moeder Gods’. Het lijkt al een impliciete erkenning van het wonder van Fátima door de kerkelijke autoriteiten.

De profetie van Lucia dat het snel gedaan zal zijn met de Grote Oorlog wordt evenwel nog niet verwezenlijkt. Onder zware druk van de Britten, onder wier commando het Portugese expeditiekorps op het Vlaamse front valt, houdt Pais vast aan de oorlog tegen Duitsland, zij het niet met enthousiasme. Sidónio Pais is als oud-ambassadeur in Berlijn germanofiel tot op het bot en blijft geloven in de eindoverwinning van Kaiser Wilhelm II. Veel werk van de oorlog maakt hij dan ook niet. Hoge legercommandanten worden vanaf het front teruggeroepen naar Lissabon om Pais persoonlijk bij te staan. De Portugese soldaten blijven verloren achter in de voorste loopgraven en smeken de grote leider tevergeefs om evacuatie. In april wordt het Portugese expeditiekorps bij een massa-bombardement door de Duitsers de pan ingehakt. Bijna 7500 Portugezen, een derde van de troepenmacht die Lissabon naar het front heeft gezonden, laten hierbij het leven of worden gevangen genomen. De vernedering is compleet. Nadat in november 1918 de Duitse capitulatie plaatsvindt, keert het zwaar gehavende Portugese regiment terug. Een glorieuze triomftocht door Lissabon moet de pijn verzachten.

Een maand later, op 5 december, wordt Sidónio Pais vermoord door een ex-sergeant van het leger, die zich door hem verraden voelt. Bij zijn begrafenis in Lissabon doen zich hysterische taferelen voor. Zeven mensen laten het leven tijdens de laatste tocht van de ‘caudilo’ naar zijn eregraf in de kathedraal van Jeronimos in Belém in Lissabon.

Na de dood van Sidónio Pais blijft het land in grote ontreddering achter. In het noorden roepen de monarchisten een nieuw koninkrijk uit, de zogeheten ‘monarquia de Norte’, maar de nabestaanden van de laatste koning Manuel II blijven wijselijk thuis in hun Engelse ballingsoord. In Lissabon vinden vuurgevechten plaatsen tussen republikeinen en monarchisten. In Santarém wordt met moeite een nieuwe militaire coup gesmoord. Het land staat op de drempel van een burgeroorlog. Ondanks dat Portugal officieel als overwinnaar uit de oorlog is gekomen, is er geen enkel teken van economisch herstel. In de zomer van 1919 wordt er in het slachthuis van Lissabon een keer per dag een stier geslacht, voor een stad met 600.000 inwoners. Melk, boter, suiker, rijst, bonen en lucifers zijn nauwelijks te krijgen of onbetaalbaar voor de gewone man.

Tot overmaat van ramp breekt er een grote epidemie uit van de Spaanse griep. De kleine Francisco Marto behoort tot de eerste slachtoffers. Op 4 april 1919 komt hij, tien jaar oud, te overlijden. Op 20 februari 1920 sterft zijn zusje Jacinta. Enkele maanden later, op 17 juni 1921, wordt Lucia, 14 jaar oud, op bevel van de bisschop van Leiria ondergebracht in een weeshuis – hoewel haar moeder nog leeft – van een jezuïtisch seminarie in Vilar, de voorstadje van Porto, waar ze in de hardvochtige traditie van Inacio de Loyola wordt gedrild in de ‘totale gehoorzaamheid’. De kerkelijke autoriteiten verbieden haar mededelingen te doen over wat er zich in Fátima heeft afgespeeld – ook mag ze aan niemand haar ware identiteit bekend maken. Als iemand haar vraagt waar ze vandaan komt, moet ze zeggen dat dat uit Lissabon is. Haar identiteit wordt zo angstvallig geheim gehouden dat het haar verboden wordt voor onderwijzeres te leren, omdat ze anders haar geboortebewijs zou moeten overleggen. Zo verdwijnt Lucia voor de buitenwereld. In Fátima gaan er geruchten dat ze is vermoord of ontvoerd. In 1925 wordt ze naar een klooster Pontevedra in Spaans-Galicië gestuurd, waar de moeder-overste het niet op haar begrepen heeft en haar voor straf de toiletten laat boenen. Het zal tot na de Tweede Oorlog duren voordat de buitenwereld weer iets van haar verneemt.

 

Valse bankier

Na Duitsland en Oostenrijk kampt Portugal na de Eerste Wereldoorlog met de hevigste inflatie. Niemand zet meer geld op de bank. In november 1920 maakt het ministerie van Financiën bekend ‘dat er geen geld meer is om het dagelijks brood te kopen’. Tegelijkertijd treedt er een kaste van ‘nieuwe rijken’ aan, mensen die veel geld hebben verdiend aan de oorlog en de schaarste. Het scherpt de sociale spanningen alleen maar aan. ‘De rijken moeten ook sterven’, wordt geschreeuwd tijden rellen in Porto. Het sterftecijfer verdubbelt binnen een jaar. Anno 1920 is de gemiddelde levensverwachting van de Portugese man 35, 2 jaar, voor de vrouw 35,8 (tegen 80 in Engeland en 45 in Duitsland). Honderdduizenden Portugezen emigreren, vooral naar Brazilië, waar in 1920 al 500.000 Portugezen wonen, bijna een kwart van de totale buitenlandse bevolking van het land.

 

Dat de Portugese economie halverwege de jaren twintig toch weer subiet opleeft, is te danken aan een vervalser. Zijn naam is Artur Virgilio Alves Reis, zoon van een boekhouder annex begrafenisondernemer uit Lissabon. Vervalsen zit Alves Reis in het bloed. In 1916, twintig jaar oud, weet Alves aan de dienstplicht te ontkomen door haastig in het huwelijk te treden en te solliciteren naar een overheidsbetrekking in de kolonie Angola. Ter ondersteuning van zijn sollicitatie voegt hij een diploma van de Polytechnic School of Engineering in Oxford bij, met graden in geologie, natuurkunde, metallurgie, wiskunde, paleologie, elektrische werktuigkunde, chemie en toegepaste mechanica. Het getuigschrift is met de typemachine en de lijmkwast in elkaar gezet, maar wordt niettemin goedgekeurd door een bevriende notaris, die het kwistig van de benodigde officiële stempels voorziet.

In november 1916 vertrekt Alves Reis met vrouw en Oxford-diploma naar Angola, om ambtenaar publieke werken te worden in Luanda. Hij begint met een zeer bescheiden klerkenbaantje, maar als enige ambtenaar met een Oxford-graad in heel Angola stijgt zijn ster alras. De zelfbenoemde ‘technisch ingenieur’ krijgt een bijbaan ter reparatie van de locomotieven van de Angolese Spoorwegen, die staan te verroesten omdat niemand weet hoe ze werken. Niet gehinderd door welke technische vooropleiding dan ook stort Alves Reis zich op zijn nieuwe taak. Het levert hem een promotie tot hoofdingenieur van de Angolese spoorwegen op. Als zakenman verdient hij een aardig centje bij door oude tractoren op te kopen, te laten opknappen en weer als nieuw van de hand te doen. Ook een handeltje in juten zakken (die eigenlijk van verzwaard papier zijn) blijkt lucratief. Al in 1918 kan hij in zijn geboortestad Lissabon een huis met twaalf kamers kopen.

In Angola klimt Alves Reis op tot zakelijk leider van de nationale spoorwegmaatschappij, de Ambacca, wier bedrijfskas net is gespekt met een subsidie ter waarde van 100.000 dollar uit het moederland ter bestrijding van opgelopen tekorten. Met een deel van die bedrijfsbuffer besluit Alves Reis een gokje op de aandelenmarkt te wagen. Hij verwerft een meerderheidsbelang in de Zuid-Angolese Mijnbouw Maatschappij en koopt zich in bij diverse andere ondernemingen.

De mijnbouw in Angola bevindt zich in een zo mogelijk nog deplorabelere staat dan de spoorwegen, maar zijn positie als grootaandeelhouder brengt Alves Reis in contact met tal van interessante zakenpartners. In 1924 ontmoet hij José Bandeira, vertegenwoordiger van een Nederlandse investeerdersgroep die wel wat ziet in toekomstige exploitatie van de Angolese olievelden. Bandeira is de broer van de Portugese gezant in Den Haag en heeft goede connecties met de Nederlandse elite. Hij organiseert feestjes voor prins Hendrik en is de minnaar van de Haagse toneeldiva Fie Carelsen. Bandeira brengt Alves Reis in Den Haag in contact met twee illustere zakenlieden die een cruciale rol zouden vervullen in de toekomstige valsemunterij: Adolf Gustav Hennies en Karel Marang.

Hennis is houder van een Zwitsers paspoort dat zegt dat zijn vader een Zwitser is en zijn moeder Braziliaans. Eigenlijk heet hij Johann Georg Adolf Doring en is hij geboren in Friedrichsbruck bij Kassel. In 1909 ontvlucht Hennis vrouw en kinderen en vestigt hij zich met een vals paspoort in Brazilië, waar hij werkt als vertegenwoordiger voor Singer naaimachines. Tijdens de Eerste Wereldoorlog duikt hij op in Den Haag, als spion voor de Duitse Abwehr, waar hij zijn geliefde Annaliese Angold leert, de eerste vrouwelijke spion in het leger van de Kaiser.

De Nederlander Karel Marang lijdt ook een schemerbestaan. Tijdens de oorlog heeft hij goed verdiend aan de Duitsers, profiterend van valse diplomatieke paspoorten van Liberia en Perzië. Van de recette schaft hij een aristocratische titel aan, zodat hij officieel Karel Marang van IJsselvere heet, een naam die vele deuren opent. Zo wordt Marang door prins Hendrik, echtgenoot van koningin Wilhelmina, benoemd tot erelid van het Nederlandse Rode Kruis en krijgt hij een hoge onderscheiding van de Portugese regering. Alves Reis omschrijft hem als ‘een typische Nederlandse handelaar, eerder slim dan intelligent, maar zeer bedreven in zaken doen’.

Kort na zijn ontmoeting met Hennies en Marang wordt Alves Reis gearresteerd vanwege onrechtmatig gebruik van bedrijfsreserve van Ambacca en het uitschrijven van ongedekte cheques. Hij brengt bijna acht weken door in een cel in Porto. Daar wordt zijn meesterplan geboren. Alves Reis is geobsedeerd geraakt door de machtspositie van de semi-private Bank van Portugal, die van de overheid het monopolie heeft op het uitgeven van nieuw geld. Vanuit zijn gevangenis bestelt Alves Reis alle mogelijke verslagen van en over de Portugese bank.

Portugal heeft, net zoals vele andere landen, al lang de gouden standaard opgegeven. Bij iedere economische crisis wordt er geld bijgedrukt, zoals bijvoorbeeld ook in Weimar-Duitsland te doen gebruikelijk. Tussen 1918 en 1923 vindt er een verzesvoudiging plaats van de hoeveelheid in circulatie gebrachte escudo’s. Oude biljetten worden niet vernietigd, maar simpelweg gewassen,   gestreken en weer in circulatie gebracht. Maar er ontbreekt een deugdelijk controlesysteem op dubbele nummers. Dit alles prikkelt Alves Reis’ fantasie. Hij rekent uit dat hij makkelijk driehonderd miljoen aan valse escudo’s in omloop kan brengen zonder dat het iemand zou opvallen. De vraag is alleen wie kan die biljetten drukken.

Voor dat doel benadert Alves Reis na zijn vrijlating wederom Hennies, Bandeiras en Marang. Via gekochte kranteartikelen (geen ongebruikelijke praktijk in Portugal) heeft hij inmiddels een rehabilitatieprogramma voor zichzelf opgezet, waarin hij als het slachtoffer van een komplot wordt afgeschilderd. Hennies en Marang zijn zeer geïnteresseerd als Alves Reis hen vertelt dat hij door de Bank van Portugal is belast met een geheim project ter redding van de Angolese economie. In ruil voor een lening van een miljoen Britse ponden aan diverse Angolese maatschappijen mogen investeerders namens de bank in het geheim voor een even hoog bedrag aan escudo’s laten drukken en in Angola investeren. Portugal en Angola gebruiken weliswaar dezelfde escudo-biljetten, maar de biljetten voor Afrikaans gebruik krijgen een stempel met ‘Angola’ erop en zijn in Portugal geen wettig betaalmiddel.

Gewapend met een vals contract van de hand van Alves Reis klopt Karel Marang aan bij de firma Enschede en Zonen in Haarlem, de oudste gelddrukker van de wereld. Daar verwijst men hem door naar de Londense gelddrukker Waterlow & Sons, die al eerder Portugees geld van de persen heeft laten rollen. Sir William Waterlow, directeur van het eerbiedwaardige huis, is vertrouwd met geheime drukorders van regeringen en voert op dat moment een felle concurrentieslag met branchegenoten. Hij is zo verheugd met de order dat hij niet de moeite neemt de contracten van Alves Reis aan een nader onderzoek te onderwerpen, ondanks de waarschuwingen van zijn vertegenwoordiger in Lissabon dat er iets mis moest zijn met de deal. Het was immers niet de Bank van Portugal, maar de Banco Ultramarino die zich normaal gesproken ontfermde over de produktie van nieuw geld voor de overzeese Portugese gebiedsdelen. Waterlow reageert geprikkeld op die waarschuwing: ‘Uw telegram toont aan dat u uw positie niet waardeert’, telegrafeert hij naar Lissabon. Een brief van Waterlow aan president Camacho Rodrigues van de Bank van Portugal waarin hij de afspraken met Marang bevestigt, bereikt nooit de geadresseerde.

Het mooiste van alles is dat Waterlow nog de drukplaten heeft liggen van diverse escudo- biljetten. In feite wordt er dus echt geld gefabriceerd. In grote leren tassen ontvangt Karel Marang in 1925 de eerste miljoenen versgedrukte Angolose escudo’s – echter zonder het ongewenste stempel ‘Angola’ erop. Marang heeft Waterlow op het laatste moment laten weten dat dit toch niet nodig was. Gebruikmakend van de van een een rits valse diplomatieke paspoorten brengt Marang de koffers met miljoenen escudo’s zelf met vrije doorgang naar Portugal. Later wordt dit koerierswerk overgelaten aan de Venezolaanse gezant in Lissabon.
In recordtempo wisselen assistenten van Alves Reis in Portugal de verse bankbiljetten van vijfhonderd escudo om in buitenlandse valuta en investeren ze ze in onroerend goed en bedrijven. Ook richten zij een nieuwe bank op: de Banco Angola & Metrópole. Tijdens een bijeenkomst in Parijs onthult Alves Reis zijn handlangers het doel van die bank: het verwerven van een meerderheidsaandeel in de Bank van Portugal. Als ze de centrale bank eenmaal onder controle hebben, kan niemand meer achter de fraude kunnen komen.

Naar schatting halen Alves Reis en de zijnen in 1925 het gigantische bedrag van zo’n 290 miljoen escudo’s binnen via hun Londense drukker, dat wil zeggen een zesde deel van de totale Portugese geldcirculatie. Het geld wordt belegd in aandelen of uitgegeven aan onroerend goed, auto’s en juwelen. De 28-jarige Alves Reis is de keizer van de novos ricos, de ‘nieuwe rijken’ en leeft in bijbehorende vorstelijke stijl. Het doel van zijn bank is, zo laat hij weten, de economische ontwikkeling van zijn geliefde Angola. De pers roemt hem om zijn ‘moed en economische visie die zijn tijd ver vooruit is’. De financiële injecties van de ‘Angolese’ escudo’s doen de Portugese economie goed. Doordat er meer geld in omloop is, worden leningen makkelijker te krijgen, komen er meer banen, wordt er meer gebouwd en schiet de omzet van de winkels omhoog. In de vele nachtclubs van Lissabon klinkt jazzmuziek en wordt de charleston gedanst. Decadentie en overvloed gaan als nooit tevoren samen in de nachten van Lisboa Antiga, waar de ‘novos ricos’ zich storten op de champagne en de cocaïne, de nieuwe mode-drug die overal in de stad vrij te koop is.  Ondertussen gaat de Bank van Angola & Metropole onverdroten voort met de aankoop van aandelen in de Bank van Portugal.

De activiteiten van Alves Reis en de Banco Angola & Metropóle gaan aan de Portugese bankwereld niet onopgemerkt voorbij. Hij wordt als een grote bedreiging gezien voor gevestigde belangen. Bijvoorbeeld die van groot-industrieel Alfredo da Silva, die zijn monopolie in Angola bedreigt ziet. Terwijl Alves Reis in Angola als een triomfator wordt ontvangen, opent A Imprensa de Manhã, de krant die in handen van Da Silva is, de aanval op de jonge charismatische zakenman, wiens onderneming een ‘spookbank’wordt genoemd. O Século komt met een serie artikelen waarin de bank van Alves Reis wordt afgeschilderd als een creatie van duistere investeerders uit Nederland en Duitsland, die uit zouden zijn op de overname van de Portugese bezittingen in Afrika.

Tot overmaat van ramp wordt bij een bedrijf in Lissabon gesignaleerd dat er briefjes van 500 escudo’s in omloop zijn met identieke nummers. Een onderzoek wordt ingesteld en het spoor leidt naar de Banco Angola & Metrópole. Als hij terugkeert van zijn triomftocht in Angola wordt Alves Reis in Lissabon aangehouden door de politie. Beambten van de Bank van Portugal en de politie vallen de Banco Angola & Metropole binnen. Meesterbedrieger Alves Reis wordt gearresteerd, maar weet de rechter aan wie hij wordt voorgeleid zo te bepraten dat deze op zijn hand komt en de onmiddellijke aanhouding gelast van president Innocencio Camacho Rodrigues van de Bank van Portugal en diens vice-president Mota Gomes. ‘Wij staan oog in oog met een groots opgezet plan van sociale subversie met veel vertakkingen, met als doel, communistisch geinspireerd, de Bank van Portugal te vernietigen’, verklaren deze verontwaardigd. Uiteindelijk valt voor Alves Reis het doek. ‘Al wat ik heb gedaan is een lening verstrekken aan de natie zonder dat deze het wist’, verklaart de ‘spookbankier’, als hij vijf jaar later tot twintig jaar gevangenisstraf wordt veroordeeld.

 

De verlegen dictator

 

De afaire-Alves Reis is de genadeklap voor de Portugese democratie. De militairen maken van de gelegenheid gebruik voor weer een staatsgreep. In mei 1926 lanceert generaal Gomes da Costa vanuit Braga, de hoofdstad van de conservatieve provincie Minho in het noorden, een militaire machtsovername. Met zijn troepen marcheert de veteraan van vele oorlogen in Afrika naar Lissabon, waar hij een triomfale intocht per paard maakt. Gomes da Costa benoemt zichzelf tot premier en president, maar wordt een maand later al weer zelf het slachtoffer van een staatsgreep onder leiding van generaal Oscar Carmona. Oorlogsheld Gomes da Costa wordt in ballingschap gestuurd naar de Azoren, en een regering met dictatoriale volmachten treedt aan, gevormd door conservatieve katholieken, monarchisten en fascisten. De junta belooft paal en perk te stellen aan de anarchie, de economie op orde te brengen. In Lissabon worden de nachtclubs op last van de dictatuur gesloten. Het welig tierende cocaïnegebruik wordt voortaan streng vervolgd. In 1928 treedt Antonio de Oliveira Salazar uit Coimbra aan als minister van Financiën. Snel wordt hij de machtigste man van het land. Salazar maakt het terugdringen van de staatsschuld tegen welke sociale prijs dan ook tot zijn eerste prioriteit. In twee jaar tijd weet de minister van Financiën met een keihard bezuinigingsbeleid de staatsschuld af te lossen.

Een bekend mopje uit die tijd wilde dat de dictator aan een vriend vroeg wat hij toch moest doen om de economie uit het slop te halen. Geen probleem, zei de vriend: ‘We lossen het op voor tien escudo. Dat kost een ritje met de taxi om Alves Reis uit zijn cel te halen en jou in zijn plaats te zetten.’

 

Salazar, oud-seminarist, wil Portugal ontdoen van moderne grillen. Invloeden van het decadente westen, zoals jazz, feminisme en Coca Cola, moeten worden uitgebannen. Hij wil terug naar de oude glorie, toen Portugal over de wereld heerste en iedereen zijn plaats kende in een rurale maatschappij. Afkomstig uit een milieu van ongeschoolde arbeiders in het dorp Vimieiro in de provincie Beira Alta, waar hij op 28 april 1889 ter wereld komt, is António de Oliveira Salazar aanvankelijk voorbestemd om priester te worden. Hij verblijft acht jaar in het seminarium van Viseu, maar is zo’n uitmuntende leerling dat hij in 1910 de kans krijgt te studeren aan de Universiteit van Coimbra, waar hij rechten, economie en letteren studeert. Als in oktober 1910 de republikeinse revolutie plaatsvindt en koning Dom Manuel II naar Engeland vlucht, voegt Salazar zich bij de factie van fanatieke katholieke studenten. Hij doet mee aan protestacties tegen de nieuwe republikeinse grondwet, die voorziet in een scheiding tussen kerk en staat, en treedt toe tot de jongerenafdeling van de Centro Católico, de katholieke volkspartij, waar hij president van wordt, met zijn vriend Manuel Cerejeira, de latere aartsbisschop van Lissabon, als secretaris. Salazar schrijft stukken voor de roomse krant Liberdade, onder meer over de noodzaak het Portugese volk ‘moreel te heropvoeden’. In 1917, het jaar van Sidónio Pais, wordt Salazar docent aan de rechtenfaculteit van Coimbra, het jaar daarop hoogleraar. Zijn verzet tegen het streven der republikeinen het onderwijs te hervormen levert hem een schorsing op. In 1921 wordt hij namens de katholieke partij gekozen tot parlementariër, maar verbolgen over de wanorde in het parlement trekt hij zich op het laatste moment terug.

Verlegen dictator

Salazar leeft als een monnik. Hij blijft zijn hele leven vrijgezel, en mijdt zoveel mogelijk de openbaarheid. Massa’s boezemen hem angst in, spreken in het openbaar is hem een gruwel. Hij is een man die het liefst achter de schermen werkt. Als minister van financiën weet hij al snel alle ministeries te controleren. Zo ontwikkelt hij zich ondanks zijn verlegen natuur en moeilijke voeten toch tot een dictator.

 

Deus, Patria e Família’, is de slagzin van Salazar’s politiek – God, Vaderland en Familie. Herstel van katholieke waarden is het doel. Daarbij komt het wonder van Fátima goed van pas. In 1928 krijgt de Nederlandse architect Gerardus van Kriecken de opdracht in Fátima een groot sanctuarium te bouwen op de plek waar Maria zou zijn verschenen. Daar stond al een kleine kapel, een replica van het in 1922 met buskruit opgeblazen originele gebedshuis, maar die maakt nu plaats voor een enorme basiliek in neo-barokke stijl, met daarvoor een plein dat groter is dan het Sint Pieter-plein in Rome. Fátima moet van Salazar het kloppende hart worden van de katholieke staatsgodsdienst. In 1930 wordt Salazar’s oude studievriend uit Coimbra Manuel Cerejeira benoemd tot kardinaal-patriarch van Lissabon. Vanaf dat moment zijn de katholieke kerk en de nieuwe dictatuur nauw met elkaar verbonden. Op 12 mei 1929 trekt Salazar met een stoet ministers op bedevaart naar Fátima. Op 13 oktober 1930 gaat de Portugese kerk met de zegen van het Vaticaan over tot de officiële goedkeuring van de Maria-verschijningen in Fátima. Lucia en haar reeds gestorven nichtje en neefje worden door de bisschop van Leiria, die de boodschap brengt, geprezen als ware apostelen en martelaren van het geloof, die zelfs aan hun boodschap vasthielden nadat ze door de gemeentelijke autoriteiten van Ourém zouden zijn bedreigd om in een pan met kokende olie te worden gegooid. Was de kerk eerst mordicus tegen de ‘heidense’cultus van Fátima, nu ontfermen de priesters zich over het heiligdom, inclusief de gulle giften die tal van bedevaartgangers achterlaten. De toestroom bedevaartgangers komt snel op gang: in 1923 worden er in Fátima 144.000 bezoekers gemeld, vijf jaar later zijn dat er al 588.000.

In 1933, kort na de dood van Portugals troonpretendent Dom Manuel II in Engeland, roept Salazar de Estado Novo, de ‘Nieuwe Staat’, uit. Een éénpartijstaat op corporatistische leest, met Salazar als leider van de regering en generaal Carmona als president. De União Nacional, de Nationale Unie, is de overkoepelende partij van de gehele staat, de rest van het politieke spectrum wordt daar geacht in op te gaan. Het parlement stelt sowieso weinig meer voor: het komt twee keer per jaar drie maanden bijeen om de decreten van Salazar te onder collectief applaus goed te keuren. Het is de officiële inhuldiging van een ’nationale dictatuur’, waar censuur en repressie hand in hand in hand gaan met een fundamentalistisch soort katholicisme. Vakbonden worden net als politieke partijen ontbonden. Het Italië van Mussolini is het grote voorbeeld. Salazar heeft een portret van Il Duce op zijn bureau in zijn werkkamer in het regeringspaleis aan de Rua São Bento staan.

 

Portugal heeft zelf een fascistische beweging genaamd de Movimento Nacional-Sindicalista (MNS) onder leiding van Francisco Rolão Preto, een oude strijdgenoot van Salazar ten tijde van de Centro Católico. De troepen van de MNS zijn gekleed in blauwe hemden en lopen vooral warm voor het nationaal-socialisme van Duitse stempel. Wanneer de blauwhemden met grote marsen in Lissabon, Coimbra en Porto de komst van Adolf Hitler als kanselier der Duitsers verwelkomen, voorziet Salazar politieke dreiging en laat hij de MSN verbieden. Hitler-kloon Rolão wordt naar Spanje verbannen. In plaats van de blauwhemden komt Salazar met eigen fascistisch geïnspireerde bewegingen: de Mocidade Portuguesa, de Portugese Jeugd, is gemodelleerd op de Hitler-Jugend, het Legião Portuguesa, het Portugese Legioen, is een paramilitaire beweging die vooral is gericht op het bestrijden van het communisme. In beide bewegingen is de fascistengroet verplicht. Salazar zelf wacht tot 1938 voordat hij voor het eerst in het openbaar de ‘Romeinse groet’ doet. In korte tijd raakt de geheven rechterhand ingeburgerd onder geestelijken, leraren, militairen, politie-agenten, zelfs op het voetbalveld. Niettemin weigert Salazar – altijd elegant gekleed naar de laatste mode, doch levend als een kluizenaar – zichzelf een fascist te noemen. Salazar is voor alles Portugees. Hij is, zo verzekert hij de buitenlandse pers, een dictator tegen wil en dank – de massale manifestaties waarmee zijn collega’s Hitler en Mussolini ‘heilige haat’proberen aan te vuren, stuiten hem tegen de borst, eveneens als het antisemitisme in Hitler-Duitsland. Salazar wil Portugal ‘normaliseren’, verkondigt hij. Het Portugese volk is in de ogen van de dictator ‘een uitverkoren ras’ – ‘gastvrij, gecultiveerd, intelligent, rustig, niet gewelddadig, heroïsch, niet uit op eigenbelang, vol burgerzin, van keizerlijke grootsheid’, doch ook behept met gebreken waaraan hij via een programma van ‘politieke en morele heropvoeding’ een eind wil maken, zoals ‘excessieve sentimentaliteit, een weerzin tegen discipline en individualisme tot op het bot, een gebrek aan de geest van continuïteit en aan vasthoudendheid’.

Salazar koestert zijn arme komaf als kind van ongeschoolde keuterboertjes. ‘Sou pobre, filho de pobres,’ is zijn favoriete devies, ‘Ik ben arm, kind van armen’. Zijn zorgvuldig gekoesterde imago wil dat hij zich onthoudt van alle luxe en zelfverrijking en dat hij zich geheel opoffert aan het landsbelang. Hij beroept zich op een mystieke band met het Portugese volk, dat hij zegt te willen beschermen tegen de grillen van de moderne tijd. Hij heeft een pastoraal geloof in de traditie, prefereert het dorp boven de stad. Analfabetisme is in zijn ogen een vermomde zegen voor het volk. Anders zou het toch alleen maar ongelukkig worden. Of communist. Maar hoezeer Salazar ook bij de oude waarden zweert, op het gebied van de marteltechniek ter bestendiging van de status quo bedient de dictator zich van de allermodernste snufjes. Zeer gevreesd is de Polícia de Vigilancia e Defesa de Estado (PVDE, later PIDE), de politieke politie wier martelkamers onder deskundige begeleiding van adviseurs van de Duitse Gestapo worden uitgerust. Politieke tegenstanders bezwijken bij tientallen aan de martelpraktijken of worden geïnterneerd in de speciaal daartoe geopende strafgevangenis van Tarrafal, op het eiland Santiago van de Portugese kolonie op de Kaapverdische eilanden. De PVDE slaagt er met een uitgebreid verklikkersnetwerk – onder wie veel paters die geen punt maken van het biechtgeheim – in een gevoel van permanente paranoïa te creëren.

Met de oppositie wordt op harde wijze afgerekend. Muiterijen van communistische marinetroepen worden met bommen en raketten getemperd. In 1937 overleeft Salazar ternauwernood een bomaanslag wanneer hij de mis bezoekt. Een groep anarchisten blijkt verantwoordelijk. De aanslag is een wraakactie voor Salazars steun aan Franco tijdens de Spaanse burgeroorlog. Salazar geeft echter de communisten de schuld, zodat de PVDE een excuus heeft om leden van de partij massaal op te sluiten en zo nodig dood te martelen.

Het in bezit hebben van telefoons is alleen toegestaan aan burgers ‘met gebleken morele en intellectuele geschiktheid’, hetzelfde geldt voor het mogen publiceren in de kranten en tijdschriften. Er is zware censuur op boeken, de populaire revu’s en vooral de fado’s, de muzikale nieuwsberichten vanuit de onderklasse. Onder leiding van Salazars onvermoeibare propagandachef Antonio Ferro ontstaat er een door de staat georganiseerde cultus van persoonsverheerlijking rondom de figuur van Salazar als vader des vaderlands. Hij is de man die Portugal zal herstellen in de grandeur uit de dagen van Vasco da Gama en Bartholemeus Diaz. Portugal, zo is de boodschap, is nog steeds een wereldmacht, met koloniën in Afrika (Angola, Mozambique, Guinée, São Tomé e Principe, de Kaapverdische eilanden) en Azië (Oost-Timor, plus Macao in China en Goa in India), en hoeft voor geen enkele andere Europese grootmacht onder te doen.

Behoud van de ‘Portugalilade’, de eigenheid van de Portugese cultuur, moet voorop staan, en daarom is het noodzakelijk dat Portugal inclusief de overzeese gebiedsdelen zich in zichzelf terugtrekt. Het Grote Portugese Rijk heeft aan zichzelf genoeg. Dat is ook de boodschap van Salazars neutraliteitspolitiek. Als in 1936 de Spaanse Burgeroorlog uitbreekt, houdt Portugal zich officieel afzijdig, al trekken er onder stilzwijgende goedkeuring van Salazar wel enige duizenden Portugese vrijwilligers van de fascistische Legião Portuguesa – Viriato’s genoemd, naar de mythische held Viriato, Portugees strijder tegen de Romeinse overheersing – naar Spanje om generaal Franco bij te staan in de strijd tegen de ’heidense’ republikeinen. De geheime dienst PVDE staat de Spaanse rebellen met alle mogelijk middelen bij, inclusief spionage tegen de Spaanse ambassade in Lissabon. Spaanse republikeinen die na de overwinning van Franco vluchten naar Portugal worden zonder omhaal uitgeleverd aan de executiepeletons van de falangisten. De Britse regering dreigt als repercussie het eeuwenoude vriendschapsverdrag tussen Engeland en Portugal op te zeggen, maar het blijft bij dreigementen. In 1939 tekenen Spanje en Portugal een non-agressiepact. Het gehele Iberische schiereiland staat nu onder dictatoriale heerschappij.

Het wonder van Fátima blijkt het beste instrument om het Portugese volk te ‘rekatholiseren’. In de zomer van 1936 trekt een half miljoen Portugese op bedevaart naar Fátima. In een herderlijk schrijven meldt het episcopaat onder leiding van Salazars oude studievriend aartsbisschop Manuel Cerejeira: ‘Sedert O.L. Vrouwe van Fátima is verschenen aan de hemel te Fátima, daalde een bijzondere zegen neer over de Portugese natie. De vreselijke reeks van vervolgingen is beëindigd en een nieuw tijdperk van gewetensvrijheid en katholieke opbloei is aangebroken’.

In 1940 sluiten Salazar en de katholieke kerk een nieuw concordaat. De anti-clericale maatregelen van de oude republiek worden daarmee ongedaan gemaakt, zij het dat de officiële scheiding tussen kerk en staat tot teleurstelling van bisschop Cerejeira in tact blijft. De vurige wens van de kerk om echtscheidingen weer te verbieden wordt niet gehonoreerd, wel wordt de kerk vrijgesteld van belastingen en krijgen de missionarissen in de Afrikaanse gebiedsdelen staatsteun bij hun ‘beschavingsmissie om de inheemsen te bekeren tot het katholieke geloof en het Portugalisme’.

Paus Pius XII is tevreden. ‘De Heer heeft de Portugese natie een regeringsleider gegeven die niet alleen de liefde van zijn volk wist te winnen maar ook het respect en de waardering van de wereld’, vertelt hij de Portugese ambassadeur bij het Vaticaan. Wanneer Portugal zich net als Spanje buiten de Tweede Wereldoorlog weet te houden, houden de vele pastoors die op de hand van het regime zijn het kerkvolk voor dat dit alles te danken is aan de wijsheid van de grote leider. Prinses Amália laat namens de nabestaanden van de laatste troonpretendent Manuel II weten dat Salazar wat haar betreft de ideale koning van Portugal zou zijn.

Ten aanzien van de oorlog speelt Salazar hetzelfde spel als tijdens de Spaanse burgeroorlog: onder de officiële vaandel van de neutraliteit bespeelt hij beide partijen: aan het Duitse leger levert hij graan en wolfraam – het zeldzame metaal dat ononbeertlijk is bij de produktie van nieuw wapenarsenaal voor de Wehrmacht. Wolfraam is een metaal dat zorgt voor een verharding van munitie en is in Portugal ruim voor handen, met name in de mijngebieden van Aveiro, Bragança, Castelo Branco, Villa Real en Viseu. Er ontstaat een ware ‘wolfraamkoorts’in Portugal – honderden legale en illegale maatschappijen storten zich op de winning van het kostbare erts. Als de Britten protesteren levert Salazar ook aan de geallieerden. De Duitsers profiteren echter het meest van de handelsgeest van de dictator, die in ruil voor de leveranties kan werken aan het verdere terugdringen van het begrotingstekort, zoals altijd de grootste obsessie van zijn politieke loopbaan. Tonnen door de nazi’s van de joden geroofd goud komen via geheime transporten via Zwitserland – alwaar de Nationale bank volop betrokken is bij het ‘witwassen’ van het nazi-goud – per vissersboten aan in Lissabon. Tussen 1939 en 1944 vervijfvoudigt de goudvoorraad van de Nationale Portugese Bank. De waarde van de geheime transporten wordt geschat op 500 miljoen dollar. De Heilige moederkerk profiteert mee: decennia later, in de jaren zeventig, ontdekt een Portugese bank nazistempels op de goudstaven die de kerkelijke autoriteiten van Fátima hebben ingeleverd ter financiering van nieuwe bouwwerken.

Tijdens de oorlog fungeert Portugal als doorgangsoord naar de Verenigde Staten voor duizenden joden en politieke tegenstanders van het Derde Rijk die aan de nazi’s weten te ontkomen. Maar als de Portugese consul in Bordeaux Aristides Sousa Mendes duizenden visa’s blijkt te verstrekken aan joodse vluchtelingen in Vichy-Frankrijk, laat Salazar deze diplomaat hard bestraffen. In 1944 geeft Salazar toestemming aan de Amerikanen om de strategisch uiterst belangrijke Portugese Azoren-eilanden te gebruiken als militaire basis, maar bij het bekend worden van de dood van Adolf Hitler gaan de vlaggen van de Portugese overheidsinstellingen op zijn uitdrukkelijke wens wel op halfstok.

Tijdens de oorlogsjaren lijkt het Portugese volk zwaar onder aan honger en ziekte. Salazar exporteert de vis en het graan liever dan het voor binnenlandse consumptie te bestemmen. Uiteindelijk brengt dat zo harde valuta in het laatje. De ontevredenheid met het regime stijgt met de dag, maar in de Portugese kerk vindt de dictator een grote medestander. In 1942 komen de verzamelde Portugese bisschoppen met een verklaring dat het einde van de Eerste Republiek en de daaropvolgende dictatuur onder Salazar het ‘werk van God’ zijn geweest.

Ook zieneres Lucia laat weer van zich horen. In een op 7 november 1945 geschreven vanuit haar Spaanse klooster geschreven brief aan bisschop Cerejeira verklaart de non opnieuw bezocht te zijn door Onze Lieve Vrouwe van de Rozenkrans – zoals de Maria-verschijning van Fátima nu officieel is komen te heten – en dat deze heeft aangegeven dat het leiderschap van Salazar geheel in overeenstemming is met het goddelijke plan om Portugal buiten de oorlog te houden.

‘Salazar is de door God gekozen persoon om ons vaderland te regeren’, aldus Lucia in haar brief aan de bisschop. ‘Aan hem zijn gegeven het licht en de gratie om ons volk te voeren over de wegen van de vrede en de welvaart’. Volgens Lucia zijn ‘de ontberingen en het lijden van de afgelopen jaren niet gebeurd door een fout van Salazar, maar bewijzen die God ons heeft gestuurd voor onze zonden. In ruil voor de zaligheid van de vrede heeft God het Portugese volk laten lijden, omdat ook wij schuldig waren’, En, zo voegt Lucia daar aan toe, ‘gezien de kwellingen en angsten die andere volkeren hebben moeten doorstaan heeft God de Portugezen daarbij nog gespaard’.

Opvallend genoeg besluit Lucia haar brief aan de bisschop met een mededeling uit naam van O.L. Vrouwe die andere Portugezen in die tijd zonder meer arrestatie door de politieke politie zou hebben bezorgd: ‘Tenslotte moet Salazar worden gezegd dat de etenswaren die nodig zijn om het volk te voeden niet in de pakhuizen mag verrotten, maar moeten worden verdeeld’.

Wanneer Salazar na het einde van de oorlog depressief wordt en overweegt terug te treden uit de politiek, schrijft zijn oude kameraad Cerejeira hem troostrijke brieven waarbij hij deze nieuwe visioenen van Lucia voegt. ‘Dit moet je veel troost en vertrouwen geven’, aldus de aartsbisschop aan de dictator. ‘En als je haar hele brief leest, zal je nog meer troost en vertrouwen vinden. Besef je dat wat ze zegt, niet door haar zelf wordt gezegd, maar geschiedt op goddelijke aanwijzing. Het feit dat onze vrede een gunst vanuit de hemel is, zoals zuster Lucia heeft voorspeld, doet niets af aan jouw verdiensten, integendeel, het maakt van jou een gekozene, bijna een door God gezalfde. Het was jij die werd uitverkoren om een wonder te realiseren’.

Het sterkt de dictator in zijn overtuiging aan te moeten blijven als regeringsleider. In 1946 trekken de verzamelde Portugese bisschoppen op zijn verzoek naar Fátima om God en Salazar te danken. Om de buitenwereld gerust te stellen stelt Salazar vrije verkiezingen in het vooruitzicht. Wanneer blijkt dat de Verenigde Staten in het kader van de Koude Oorlog tegen de Sovjet-Unie geen problemen hebben met de twee dictators op het Iberisch Schiereiland, worden alle aangekondigde staatkundige vernieuwingen weer ongedaan gemaakt en blijft Salazar een absoluut dictator. De fascistengroet blijft ook in het naoorlogse Portugal verplichte kost – op de scholen moeten de leerlingen hem verplicht brengen, tijdens het zingen van het volkslied, en dat zal zo blijven tot aan 25 april 1974.

Inmiddels verblijft Lucia, nu Maria das Dores geheten, Maria van de Smarten, de enige nog in leven zijnde zienster van de Maria-verschijningen van Fátima, in een klooster in het Spaanse Tuy, waar ze op 3 oktober 1934 haar eeuwige gelofte als bruid van Jezus heeft uitgesproken. Als de stoffelijke resten van haar nichtje Jacinta in 1935 officieel worden opgegraven van haar rustplaats in Ourém en bijgezet in de kathedraal van Fátima, krijgt Lucia van de met haar sympathiserende bisschop van Leiria een foto opgestuurd van het stoffelijk overschot van haar nicht. Het gezicht van Jacinta blijkt goed geconserveerd in de kist, hetgeen wordt gezien als een teken van goddelijke uitverkoring en een mogelijk reden tot latere heiligverklaring. Op verzoek van de bisschop neemt Lucia de pen ter hand om haar herinneringen aan de ontmoetingen met de H. Maagd vast te leggen. De herinneringen worden jaar na jaar aangevuld en bijgesteld. Zo ontstaat het boek Herinneringen van Lucia, een klassieker in het occulte katholicisme.

In 1942 achten de kerkelijke autoriteiten de tijd rijp voor de onthulling van twee van de zogeheten ‘geheimen van Fátima’. Het derde geheim, vastgelegd in een brief van Lucia, is naar verluidt ‘te verschrikkelijk om kenbaar te maken’. Het eerste geheim, zo staat in de tweede druk van de Herinneringen van Lucia , en bestaat uit een visioen van de hel.

Lucia schrijft: ‘Het geheim bestaat uit drie verschillende delen, waarvan ik er twee ga openbaren. Het eerste is het visioen van de hel. Onze Lieve Vrouw toonde ons een grote vuurzee, die zich diep in de aarde leek te bevinden. Ondergedompeld in dat vuur zagen wij de duivels en de zielen als waren het doorzichtige zwarte of bruine kolen in menselijke gestalte. Zij dreven rond in het vuur, nu eens omhoog gejaagd door de vlammen die uit hen zelf uitsloegen samen met rookwolken, dan weer vielen zij naar alle richtingen, zoals vonken bij geweldige branden neervallen, zonder gewicht of evenwicht, onder gekerm en gehuil van smart en wanhoop, dat ons deed beven en verstijven van schrik. De duivels waren te kennen door hun weerzinwekkende en gruwelijke gedaantes van afschuwelijke onbekende dieren, maar zij waren ook doorschijnend en zwart. Dankzij onze hemelse Moeder die eerder beloofd had ons naar de hemel te brengen (in de eerste verschijning), duurde dit visioen slechts een ogenblik, anders zouden wij van schrik en ontzetting gestorven zijn.’

Het tweede gedeelte van het geheim van Fátima, aldus Lucia in 1942, betreft de bekering van de Sovjet-Unie. Lucia in haar Herinneringen: ‘Wij sloegen de ogen op naar Onze Lieve Vrouw die met goedheid en droefheid tot ons sprak: Jullie hebben de hel gezien, waar de zielen van de arme zondaars naar toe gaan. Om ze te redden wil God in de wereld de verering vestigen tot mijn Onbevlekt Hart. Als men doen wat ik u zeg, zullen vele zielen gered worden en zal er vrede komen, de oorlog zal eindigen. Maar wanneer de mensen niet ophouden God te beledigen, zal onder het pontificaat van Pius XII een andere, erger dan deze, beginnen. Als jullie een nacht verlicht zullen zien door een onbekend licht, weet dan, dat dit het grote teken is dat God u geeft en dat Hij de wereld gaat straffen voor haar misdaden door oorlog, hongersnood en vervolgingen van de Kerk en de heilige vader. Omdat te verhinderen zal ik de toewijding van de wereld aan mijn Onbevlekt Hart vragen alsook de communie van eerherstel op de eerste zaterdagen van de maand. Als ze naar mijn verlangen en wens zullen luisteren, zal Rusland zich bekeren en er zal vrede zijn. Zo niet, dan zullen grote dwaalleren over de wereld verspreid worden en oorlogen en kerkvervolgingen veroorzaken; de goeden zullen gemarteld worden; de heilige vader zal veel te lijden hebben; verschillende naties zullen vernietigd worden; tenslotte zal mijn Onbevlekt Hart triomferen. De heilige vader zal Rusland aan mij toewijden, dat zich zal bekeren en de wereld zal een tijd van vrede worden geschonken’.

Dat Rusland in oktober 1917, toen de mysterieuze dame in het wit haar geheimen vertelde aan de drie herderskinderen van Fátima, nog communistisch moest worden, is voor de sceptici een reden om deze revelaties van Lucia als verzinsels te verwerpen; voor de ware gelovigen is het juist een teken van de verstrekkende voorzienigheid van het fenomeen. Anderen zien er vooral een steunverklaring van het Vaticaan aan de invasie van Hitler in de Sovjet-Unie, die in het jaar van de puvlicatie van Lucia’s boek volop gaande is. Blijkbaar vindt Rome dat de profetie van O.L.van Fátima dat ‘het goddeloze Rusland aan het Onbevlekte Hart van Maria zal worden toegevoegd’ met Hitlers Operatie Barbarossa gestalte heeft gekregen.

Op 22 mei 1946 komt Lucia voor het eerst terug in Fátima. Samen met een half miljoen andere bedevaartgangers is ze er getuige van hoe het beeld van O.L. Vrouwe van Fátima wordt gekroond met een kroon van 1,2 kilo massief goud, 313 parels, 1250 edelstenen en 1400 diamanten. Vanuit Rome roept Paus Pius XII de bedevaartgangers op tot een nieuwe kruistocht om de gehele wereld toe te voegen aan het ‘onbevlekte hart van Maria’. Twee jaar later mag Lucia haar Spaanse klooster verlaten en treedt ze toe tot een orde van Carmelitessen in de Portugese universiteitsstad Coimbra. Voor de katholieke wereld is ze een levende heilige geworden, de bewaarster vooral van het ‘Derde Geheim’ van Fátima, waar voor de rest van de mensheid niemand behalve de paus weet van zou hebben. O.L. Vrouwe van Fátima wordt het heilige boegbeeld van het anti-communisme. In 1950 wordt het beeld van de heilige van Fátima op last van Pius XII onder strenge bewaking met een Amerikaans militair vliegtuig naar Moskou overgebracht. Daar wordt het tijdelijk neergezet in de kerk van de buitenlandse diplomaten, aan wie het Vaticaan de oproep doet vooral veel te bidden voor het aanstaande einde van het heidense communisme.

De generaal zonder angst

In1958 wordt het regime van Salazar uitgedaagd door generaal Humberto Delgado, bijgenaamd ‘O general sem medo’, de generaal zonder angst. Van een trouw supporter van de Estado Novo – als jong officier heeft hij deelgenomen aan de staatsgreep die Salazar aan de macht hielp – is Delgado veranderd in diens grootste tegenstander en hij tart het regime door zich tijdens de presidentsverkiezingen – normaal gesproken een farce in de eenpartijstaat die Potugal is onder Salazar – te presenteren als een onafhankelijke kandidaat. Zijn tegenstanders noemen hem ‘generaal Coca Cola’, suggererend dat Delgado financieel wordt gesteund door de CIA. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Delgado het bevel over de Azoren en zo verkreeg hij goede banden met de Amerikanen, die de Portugese eilanden uiteindelijk in bruikleen hadden gekregen als vliegbasis in de strijd tegen nazi-Duitsland. Coca Cola is verboden in de Estado Novo, net als Het dagboek van Anne Frank overigens.

Salazar en Delgado zijn niet alleen politieke tegenpolen, ook qua karakter en levensstijl verschillen de twee rivalen dag en nacht. De eeuwige vrijgezel Salazar leeft als een monnik, verschuilt zich in zijn werkkamers, beducht voor massa’s en spreken in het openbaar. Als gevolg vliegangst bezoekt hij nooit de verre koloniën die hij vanuit Lissabon bestuurt en waar hij in de loop van de jaren ‘60 meer dan een miljoen jonge Portugezen naartoe stuurt om in de jungle te vechten. Zelf komt hij niet verder dan Madeira.

Zijn tegenstrever Humberto Delgado is juist een man die midden in het leven staat: een man of action, piloot, de jongste generaal ooit in Portugal, een levensgenieter, verzot op vrouwen en poëzie (hij geldt als groot kenner van de hoofse Moorse lyriek van de Alentejo), een moderne cosmopoliet, een durfal, iemand die met het grootste gemak massa’s weet te bewegen, sociaal onderlegd, een in alle opzichten gepassioneerd man. Gestudeerd in Londen spreekt hij vloeiend Engels, direct na de oorlog is hij de vertegenwoordiger van Portugal bij de NAVO. Delgado beschrijft Salazar, die hij goed had leren kennen toen hij nog een voorstander was van diens bewind, als een uiterst ijzig persoon, ‘misogeen en misantroop en politiek torquemadista’ (Torquemada was de fanatieke grootinquisiteur die een schrikbewind voerde over het Spanje van de 16e eeuw).

Delgado schrijft over Salazar: ‘Heel zijn leven was koud, zonder de avontuurlijke zoetheid van een vrouwenparfum prikkelend op zijn lippen, of de glimlach van een zoon die speelt op zijn schoot’. Delgado was wel zo sportief Salazar te prijzen om zijn beheersing van het Portugese begrotingstekort na zijn aantreden als minister van Financiën, maar na de Tweede Wereldoorlog had hij moeten aftreden. Hij stelt Salazar verantwoordelijk voor het achterlijk houden van zijn eigen land – rond 1963 kan zo’n 45 procent van de bevolking van Lissabon niet lezen of schrijven – en een spoor van destructie in de onzalige koloniale oorlogen. ‘Portugal is een rijke staat en een arme natie,’ aldus Delgado in 1963 in een interview met een Braziliaanse krant. ‘Alle rijkdom is geconcentreerd in de handen van vijftig families. Aan het hoofd staat een man die persoonlijk eerlijk is maar zich omringt met oneerlijke mensen. Een man die in het tijdperk van de bikini nog steeds laarzen draagt uit de tijd van onze overgrootvaders, waar geen enkele betekenis aan zou moeten worden gehecht ware het niet dat zijn hersenmassa hetzelfde reflecteert: STAGNATIE’.

Gevraagd door een Franse krant naar wat hij zou doen met Salazar als hij de verkiezingen zou winnen, anwoordt Delgado: ‘Obviamente, demito-o’, ‘Dan ontsla ik hem vanzelfsprekend’. Die woorden zorgen voor een ware storm in Portugal, waar de welbespraakte generaal in het hele land mensenmassa’s op de been krijgt. Alles lijkt af te sturen op een overwinning voor Delgado, die totale amnestie voor politieke gevangenen eist, als ook herstel van de vrijheid van meningsuiting en vergadering en vrije verkiezingen. Maar als de stemmen eenmaal zijn geteld blijken 765.081 stemmen (76,4 procent) naar Salazar’s stroman te zijn gegaan, tegen 236.057 (23,6 procent) naar Delgado. Getuige de stemming onder het volk is de werkelijke verkiezingsuitslag waarschijnlijk precies andersom geweest en is hier sprake van stembusfraude. Delgado wordt ontslagen uit dienst en hij vlucht naar de Braziliaanse ambassade, waar hij politiek asiel krijgt. Uit woede over de vermeende stembusfraude worden in Portugal drie dagen staking uitgeroepen door de verboden vakbewegingen.

Vanuit zijn Braziliaanse ballingsoord zet Delgado zich aan het hoofd van een ondergrondse verzetsorganisatie, de Direção Revolucionária Ibérica de Libertação. Die is niet alleen gericht tegen Salazar , maar ook tegen diens Spaanse collega-dictator generaal Franco. Met name in Brazilië, Engeland en Algerije mag de verzetsbeweging rekenen op steun. Elders geldt Delgado vooral als staatsgevaarlijk, want wie tegen Salazar is moet wel een communist zijn. Tijdens zijn bezoek aan Nederland in 1959 wordt Delgado op last van minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns in de gaten gehouden door de BVD.

In Algerije installeert Delgado een schaduwregering voor Portugal, met o.m. de dichter en latere president van het onafhankelijke Angola Agostinho Neto in de gelederen, als ook Alvaro Cunhal,  de charismatische leider van de Portugese Communistische Partij (PCP), wiens ontsnapping uit de gevreesde gevangenis van het Forte de Peniche in 1960 een grote slag is voor het regime. Hoewel geboren in een semi-aristocratisch milieu noemt Cunhal zich ‘een geadopteerde zoon van het proletariaat’. Hij trad in 1931 op achttienjarige leeftijd toe tot de PCP en leefde tot de Anjerrevolutie in de clandestiniteit of in het buitenland. Diverse malen werd hij gearresteerd en gemarteld in de gevangenissen van de Pide. Legendarisch werd zijn spectaculaire vlucht uit de Pide-gevangenis in Peniche op 3 januari 1960. Voor dat doel wist de PCP een agent van de rijkspolitie GNR om te kopen. Die agent, José Alves, vluchtte samen met Cunhal en negen kameraden mee uit Peniche en zou later zelfmoord plegen in Roemenië. In de gevangenis van Peniche schreef Cunhal Até amanhã, camaradas, een autobiografische roman over het leven van een communistische strijder in de illegaliteit, die on der het pseudoniem Manuel Tiago zou worden gepubliceerd. In nauwe samenwerking met de Sovjet-Unie, Cuba en Algerije zette Cunhal zich aan de gewapende strijd tegen de Portugese koloniale oorlogen in Afrika. Bomaanslagen op militaire doelen, sabotageacties, infiltratie in het leger, steun aan de onafhankelijkheidbewegingen MPLA en Frelimo in Angola en Mozambique waren de speerpunten van de door Cunhal geleide ‘revolutionaire actie’. Een grotere nachtmerrie dan Cunhal bestond er niet voor Salazar, en het feit dat deze zich nu bij het Bevrijdingsfront van Delgado had aangesloten moet alle alarmbellen hebben doen afgaan bij hem.

Delgado droomt openlijk van een invasie van het Iberisch schiereiland vanuit Noord-Afrika, om niet alleen Salazar maar ook Franco te verjagen.Tal van Spaanse oppositieleiders, zoals de Spaanse ex-generaal Lister, voegen zich dan ook bij Delgado’s bevrijdingsfront. De Algerijnse President Ben Bella – die kort daarop ten val wordt gebracht – steunt het voornemen van harte, en de PIDE beschouwt Algerije dan ook als ‘de grootste vijand van Portugal en Spanje’.

In Algiers heeft zijn bevrijdingsfront een eigen radiozender die de Portugezen die dromen van de vrijheid een hart onder de riem steekt. Een van de presentatoren van de zender is de gevluchte dichter Manuel Alegre, wiens sonore basstem de drager is van de hoop die in vele harten leeft.

In 1961 laat het Delgado-kamp weer van zich horen. In nauw overleg met Delgado gaat Henrique Galvão, een 65-jarige veteraan van het Portugese leger in Angola, met 24 mederebellen uit Portugal en Spanje over tot de kaping van het cruiseschip Santa Maria, met vooral Noord-Amerikaanse toeristen aan boord, na vertrek uit de haven van Curação op de Nederlandse Antillen. Galvão is in conflict met het regime gekomen nadat hij had geprotesteerd tegen gedwongen arbeid van inheemsen in de kolonie. ‘Operatie Dulcincea’, zo heet het plan van de kapers, met als bedoeling naar Angola te varen, om daar een revolutie tegen het regime te ontketenen. De kaping kost één dodelijk slachtoffer, een derde stuurman van het schip, die zich tegen Galvão en zijn mannen verzet, maar voor het overige rapporteert de internationale pers, die de gebeurtenissen op het schip vooral volgt via een verslaggever van het Franse weekblad Paris-Match die per helicopter op de Santa Maria is geland, vooral over de vriendschappelijke banden aan boord tussen de kapers, de bemanningsleden en de passagiers.

Uiteindelijk komt de Santa Maria na dertien dagen van achtervolgingen niet verder dan de haven van het Braziliaanse Recife, waar de Braziliaanse premier Janio Quadros Galvão en zijn mannen vrijuit laat gaan, dit in overleg met de Amerikaanse president John F. Kennedy, die de actie ziet als een vorm van legitiem protest tegen de koloniale uitbuiting door Portugal in Afrika. De kaping – de eerste in zijn soort in de geschiedenis – is een grote overwinning voor Delgado’s Junta Patriotica Ibérica de Libertação en is een klap in het gezicht van Salazar.

In december 1961 roept Salazar tijdens een redevoering op tot oorlog tegen de opstandelingen in Afrika en in India.’Ik wil slechts soldaten en mariniers zien die hebben gewonnen of zijn gestorven,’ decreteert de dictator. De Portugese koloniale macht ligt onder vuur. In Angola is de opstand tegen de Portugese overheerser uitgebroken, in India zijn de Portugese protectoraten Goa, Damao en Diu binnengevallen door de troepen van president Nehru. Salazar belooft met harde hand terug te slaan. Het eerste contingent militairen is al op de boot naar Afrika vertrokken.

Humberto Delgado toegejuicht in Porto, 1958.

Dat zelfde jaar baart Delgado groot opzien in zijn land door plotseling op te duiken in de straten van Porto. Met een valse snor en een vals paspoort reist de generaal door Portugal om Salazar te tarten. Op Oudejaarsnachtnacht 31 december 1961 doet hij in Beja in de Alentejo een poging tot staatsgreep, gepland door zeven officieren van het Portugese leger. Vanuit de kazerne in Beja zouden opstandige militairen zich voegen aan de zijde van Delgado, die aan het hoofd van de troepen zou oprukken naar Lissabon om Salazar ten val te brengen. De coup mislukt jammerlijk, naar wordt aangenomen als gevolg van verraad. De zwaar onder de invloed van Moskou staande Portugese Communistische Partij (PCP) besluit Delgado op het laatste moment aan zijn lot over te laten, om te voorkomen dat hij de macht zou grijpen. Delgado kan zijn troepen nooit bereiken en moet onverrichterzake weer vluchten, terwijl de deelnemers aan de coup worden gearresteerd en uitgeleverd aan de PIDE. De zeven betrokken officieren worden veroordeeld tot 3 jaar cel. Onder hen kolonel Eugénio Oliveira, die later, na de Anjerrevolutie, zou worden benoemd tot grootmeester van de vrijmetselaars van Portugal.

Salazar heeft zich met zijn besluit de onafhankelijksstrijders in de Portugese kolonieën te vuur en te zwaard te bestrijden totaal geïsoleerd van de wereldgemeenschap. De Verenigde Naties nemen een motie aan waarin Portugal wordt veroordeeld vanwege de militaire acties in Afrika en ook de paus spreekt zich luid en duidelijk tegen Salazar uit. Het maakt de dictator weinig uit. Portugal is ‘orgulhosamente só ‘, aldus Salazar, ‘eenzaam trots’.

 

De confrontatie tussen Delgado en Salazar moest onvermijdelijk leiden tot de ondergang van de een of de ander. Het werd Delgado, wiens onherkenbaar verminkte lijk samen met dat van zijn Braziliaanse secretaresse en geliefde Arajayrir de Campos op 24 april 1965 wordt gevonden in Villanueva del Fresno, in het Spaanse Andalusië, dichtbij de Portugese grens. Het lijk van de Arajayrir was onthoofd en in stukjes gehakt, dat van Delgado onherkenbaar gemaakt met zoutzuur en ongebluste kalk. Wie er precies achter de moord zaten is nooit helemaal opgehelderd. Ook niet na de Anjerrevolutie. Duidelijk was wel dat er een gezamenlijke actie van de Spaanse en Portugese en wie weet ook Franse, Algerijnse en Italiaanse geheime diensten aan ten grondslag lag, met vertakkingen naar het ondergrondse netwerk van Otto Skorzeny – de SS’er die in 1943 op bevel van Hitler de Italiaanse dictator Mussolini wist te bevrijden en na de oorlog een spin in het web werd van tal van Europese extreem-rechtse bewegingen . Ook de schimmige Gladio-organisatie speelde mogelijk een rol, maar de precieze details blijven tot op de dag van vandaag onduidelijk.

Wel ligt er een soort bekentenis in de Spaanse pers van een van de uitvoerders van de dubbele liquidatie, de agent van de Salazar’s geheime dienst PIDE, António Rosa Casaco, in de Spaanse pers naar buiten trad met zijn verhaal over de moord. Rosa Casaco was officieel de fotograaf van Salazar maar voerde ook vieze klusjes uit in opdracht van PIDE-chef Francisco Silva Pais ( wiens dochter Ana naar Cuba was vertrokken en daar tot schande van haar vader de minnares was geworden van Fidel Castro). Rosa Casaco fungeerde als verbindingsofficier tussen Salazar en Franco in Madrid. In de Spaanse pers vertelde hij uitgebreid over het PIDE-plan dat ten grondslag lag aan de dood van Delgado. De ex-generaal zou naar de Spaanse grens zijn gelokt onder het voorwendsel dat hij Portugese sympathisanten zou treffen, waarna hij werd doodgeschoten. Rosa Casaco had er zelf ook een rol in gespeeld, zij het naar eigen zeggen niet als degene die de trekker had overgehaald. Last van schuldgevoel had hij niet, want de ex-Pide-officier verklaarde dat hij het ‘allemaal weer precies hetzelfde zou doen’.

Een dag voor de Anjerrevolutie – 25 april 1974 – nam Rosa Casaco de wijk naar Madrid, waar zijn Spaanse vrienden hem een riant onderkomen en een andere identiteit bezorgden. Na zijn verrassende confessie werd Rosa Casaco op verzoek van de nabestaanden van Delgado aangehouden door de Spaanse justitie. Maar de Spaanse rechter besliste Rosa Casaco op grond van verjaring niet aan Portugal uit te leveren en onlangs overleed hij in alle rust in zijn Spaanse villa. Vanuit Lissabon werd verontwaardigd gereageerd op de Spaanse weigering, maar het is zeer de vraag men er wel echt zo rouwig om was. Een proces tegen Rosa Casaco in Portugal zou de nauwelijks geheelde wonden van het verleden hebben kunnen openrijten. De Anjerrevolutie heeft nooit geleid tot een zuivering van het Portugese machtsapparaat. Dat was ook nooit de bedoeling van de generaals die de vreedzame omwenteling regisseerden. De praatgrage Rosa Casaco zou tijdens een proces met zijn verdere bekentenissen wel eens heel veel gevestigde belangen hebben kunnen schaden, en zijn dood zal bij velen voor een zucht van verlichting hebben gezorgd.

Uit de archieven de PIDE – die overigens ook weer voor een groot deel werden verdonkermaand na de Anjerrevolutie – komt wel naar voren dat de geheime dienst Delgado vanaf 1958 – het jaar dat hij Salazar uitdaagde bij de presidentsverkiezingen – tot zijn dood in 1965 koortsachtig op de hielen zat in het kader van de zogeheten ‘Operação Outono’, Operatie Herfst. In december 1964 kreeg Delgado, die even te voor in Praag was geopereerd aan een hernia, in Parijs in zijn hotelkamer bezoek van een geheim agent die zich uitgaf voor een advocaat van de Portugese oppositie. Deze nodigde Delgado uit om op 13 februari bij het afgelegen Spaanse Badajoz een groep Portugese militairen, plus Franse en Italiaanse sympathisanten, te ontmoeten die eind zouden willen maken aan de dictatuur. Delgado trapte in de valstrik en begaf zich op de afgesproken dag via de Spaanse enclave Ceuta in Marokko naar Badajoz, met een vals Spaans paspoort. Arajarir de Campos vergezelde hem. De geheim agent die Delgado in Parijs had weten te strikken voerde hen naar de afgesproken plek, waar Delgado en zijn medewerkster werden opgewacht door minstens vier moordenaars die later konden geïdentificeerd, in twee geblindeerde auto’s. Een van hen was Rosa Casaco, die met een vals Spaanse paspoort de grens was overgestoken, net als de drie andere moordenaars.

 

Pas drie maanden na de moord – er wordt in de tussentijd volop gespeculeerd dat Delgado in Spaanse gevangenschap is beland – worden de lijken van Delgado en zijn Brazilianse geliefde gevonden. Kort nadat Salazar in zijn geboortedorp Santa Comba Dão een standbeeld als ‘Weldoener van het Vaderland’ heeft gekregen wordt het nieuws bekend. Salazar hult zich in stilzwijgen. ‘Vou ver, vou saber’ – ik ga kijken, ik zal het weten – is zijn enige publieke commentaar. De PIDE arresteert als afleidingsmanoeuvre drie leden van andere Portugese oppositiegroepen op verdenking van de moord. Mario Soares, de latere premier en president van Portugal, doet als advocaat van de familie van Delgado onderzoek naar de moord en wordt later zelf ook als politiek gevangene afgevoerd naar de strafkololnie Tarrafal op de Kaapverdische eilanden. Pas veel later, in 1978, verklaart ex-PIDE-baas Silva Pais dat Salazar wel degelijk op de hoogte was gebracht van Operação Outono: ‘Wees heel voorzichtig’, was het enige dat de dictator erover had gezegd, aldus Silva Pais. Een militaire rechtbank veroordeelde in 1978 slechts één dader als direct verantwoordelijk voor de moord, de PIDE-agent Casimiro Monteiro, die naar Zuid-Afrika had weten te vluchten. Het proces is in de ogen van de nabestaanden van de generaal zonder angst ‘een farce’.

De tranen van Amália

De strijd tussen Salazar en Humberto Delgado laat ook  Amália Rodrigues niet onberoerd. De fadodiva krijgt in 1958 voor het eerst een onderscheiding van de Estado Novo, en krijgt een invitatie om te zingen op een jubileumfeest van voetbalclub Sporting op 1 juli 1958. Dat zou echter betekenen dat ze de staking ten gunste van Delgado moet doorbreken, en daar ziet Amália niets in, nadat ze in haar huis aan de Rua São Bento wordt bedolven met brieven van mensen die haar smeken om niet op te treden. Amália laat de voetbalclub weten dat ze wegens ziekte verhinderd is, maar krijgt daarna agenten van de geheime dienst PIDE over de vloer die zeggen dat niet optreden zal worden gezien als een politieke steunverklaring aan Delgado. De fado-ster is echter bang voor de gevolgen en weigert op te treden. ‘Als ze me zouden doodschieten, was het gelijk klaar, maar ik was vooral bang dat ze tomaten naar mijn hoofd zouden slingeren’, vertelde ze later aan haar biograaf Vítor Pavão dos Santos. Op de dag van het optreden wordt Amália toch gedwongen op te treden. Amália: ‘Ik kreeg geen pistool op het hoofd gedrukt, maar ze dwongen me wel. “Jullie hebben niet het recht dit een persoon aan te doen”, huilde ik. Daarna zetten ze me in een geblindeerde auto’.

Amália Rodrigues, de oppermuze van de Taag, wist niet precies op welke dag ze geboren was. Haar grootmoeder vertelde altijd dat het in de kersentijd was. Om administratieve rompslomp te voorkomen werd besloten dat Amália da Piedade Rodrigues, zoals ze voluit heette, op 23 juli 1920 ter wereld kwam. Ze groeide op in bittere armoede. Haar vader kreeg als schoenmaker weinig werk en was vaak op pad als muzikant. Haar moeder verkocht fruit op de kades langs de Taag, waar Amália en haar zus Céleste haar bij hielpen. Haar broer was amateur-bokser. Het gezin kwam uit de Beira-provincie, maar woonde opeengehoopt in diverse afbraakpanden in de oude volksbuurt Alfama.

Daar, aan de boorden van de Taag, leerde Amália zingen. Niet alleen fado’s, maar ook de tangos van Carlos Gardel kende ze al vroeg uit het hoofd. Naast haar stem maakte ook haar gemoed haar een geboren fadista. Zoals ze zei in haar biografie: ‘Omdat de dood bestaat, is het leven absurd.  Dat wist ik al van jongs af aan. Als ik ’s nachts keek naar de huizen waar nog licht brandde, moest ik direct denken aan alle problemen die die mensen daar moesten hebben, aangezien daar het licht nog aan was. Als ik vrolijke evenementen bezocht, zoals stierengevechten, en ik zag de zonovergoten arena, en alle mensen die aan het applaudisseren waren, dan moest ik denken dat binnen een paar jaar niemand van hen nog in leven zou zijn. Zulke trieste gedachten vergezelden me vanaf mijn vroege jeugd. Van mijn dertiende tot mijn achttiende had ik een sterke doodwens.’

Toen Amália 18 was, deed ze inderdaad een zelfmoordpoging. Ze nam rattengif in omdat haar verkering, de fadogitarist Francisco Cruz, het met haar wilde uitmaken. Ze werden gered door een buurvrouw in Alfama en Cruz kwam tot inkeer, zodat het stel in 1940 trouwde. Het huwelijk duurde slechts twee jaar.

In juli 1939 trad ze voor het eerst officieel op. Het gebeurde in de befaamde fado-bar O Retiro da Severa, vernoemd naar de legendarische fadista Severa, een zigeunerin die eind negentiende eeuw met haar fado’s de hoge heren van de stad aan haar – blote – voeten had gekregen. Severa wordt beschouwd als de vrouw die de fado van Lissabon – geboren aan de grootstedelijke zelfkant tussen hoeren en de pooiers, opiumschuivers en bohémiens – doorgaf aan de rest van het land. Amália was haar rechtmatige erfgename. Ze trad altijd op met een zwarte doek, ter herinnering aan haar mythische voorgangster.

Over de culturele afkomst van de fado wordt nog altijd getwist in Portugal en de rest van de Portugees-sprekende wereld. Volgens de traditionele leer werd de fado begin negentiende eeuw uitgevonden in Lissabon. Musicologen beschouwen de fado als een fusie van de Moorse erfenis in Portugal met die van de Kelten en de invloed van de Zuid-Franse troubadours. Er zijn echter ook dissidente duidingen, zoals die van de Braziliaanse etnoloog José Ramos Tinhorão, die in zijn in 1994 verschenen boek Fado, fim de um mito (Fado, eind van een mythe) zeer aannemelijk maakt dat de fado begon als dans van de Afrikaanse slaven in Brazilië en dat het genre pas vervolgens in Lissabon tot verdere wasdom kwam. Tinhorão ontdekte in de archieven de eerste verwijzingen naar de fado als een van oorsprong Afrikaanse dans. De eerste geschriften die melding maken van de fado dateren van 1840. Ze beschrijven hoe Caldas Barbosa, zoon van een Portugees en een Angolese slavin,  naar Lissabon kwam en een nieuw soort muziek introduceerde: gezongen gedichten, fados, onder begeleiding van de gitaar. Het waren liederen over slavernij, over de onderdrukking van de Afrikanen door de blanken en van het verlangen, de saudade, naar het vrije land dat ooit was.

 

Hoe dan ook geldt de fado tijdens Salazars Estado Novo als de ultieme expressie van de Portugese volksaard. Daarom gaan de teksten van nieuwe fado’s ook eerst door de censuur voordat ze op het podium of op de plaat ten gehore mogen worden gebracht. En in Amália vindt het Portugese levenslied haar meest uitmuntende vertolkster. In de desolate omstandigheden die de oorlogsjaren ook ondanks  de neutraliteit voor de meeste Portugezen met zich meebrengen, biedt Amália troost als filmster. Snel groeit ze uit tot ‘s lands belangrijkste culturele exportproduct. Ze viert triomfen in Spanje, Brazilië, de Verenigde Staten en  Latijns-Amerika. Haar nummer ‘April in Portugal’ wordt een hit in Amerika. Amália’s succes is zodanig dat Salazar haar tot Patrimonio de Estado uitroept, een soort nationaal bezit.  Iets dergelijks zou later ook Benfica-ster Eusébio overkomen, die haar als zijn tweelingszus beschouwde.

In 1961 trouwt Amália met de in Rio de Janeiro woonachtige Portugese ingenieur César Seabra, die financieel steun verleent aan Delgado. Vooraf het huwelijk introduceert Seabra Amália aan Delgado in een restaurant in Rio de Janeiro. De ontmoeting lekt uit en de geruchtenmachine in Lissabon wil dat Amália de generaal had proberen te vergiftigen tijdens een welkomstdiner. Daarop zou ze door woedende aanhangers van Delgado zijn neergestoken en met een geamputeerd been in een ziekenhuis in Rio zijn beland. Als Amália per schip terugkeert naar Lissabon wordt ze aan de kade opgewacht door een menigte die met eigen wil zien wat er van haar over is.

Er doen de meest wilde geruchten de ronde over de nauwe banden tussen Amália en Salazar. De fadista woont vanaf 1955 na bemiddeling van haar beschermvader (en, naar werd gefluisterd, minnaar), de bankier Ricardo Espirito Santo, in een fraai herenhuis aan de Rua São Bento, alwaar zich ook het werkpaleis van Salazar bevindt, reden voor geruchten dat de twee panden met elkaar verbonden zijn door geheime gangen voor amoureuze ontmoetingen tussen de twee. In werkelijkheid had Amália de dictator slechts twee keer ontmoet. Ze bekende hem charmant te hebben gevonden (al had Salazar haar tijdens hun tweede ontmoeting in 1966 nogal beledigend aangeduid als een ‘criaturzinha’, een ‘schepseltje’), maar ze bezwoer dat er ‘niemand minder fascistisch is dan ik’.

En inderdaad zijn er in het werk van Amália genoeg sporen van een gezindheid die de visie van haar als handlangster van het Portugese fascisme reduceren tot een gemene fabel. De zangeres zelf is doodongelukkig met de wijze waarop zij als propaganda-instrument wordt gebruikt en neemt ze de wijk naar Brazilië, waar ze in de jaren veertig haar eerste optredens had verzorgd in het vermaarde Casino van Copacabana in Rio de Janeiro. In Brazilië neemt zij nummers op die zeker niet in passen in het stramien van het salazaristische Portugal. Zoals het lied ‘Mãe preta’, (Zwarte moeder) een lied geschreven  in 1954 door de Brazilianen Piratini (Anthony Amabile) en Caco Velho,  over een zwarte vrouw die de kindertjes van de blanke plantagehouder liefdevol aan de borst neemt, maar ondertussen moet toezien hoe haar eigen kind met de zweep wordt afgeranseld door dezelfde patroon. Het is een lied dat fel stelling neemt tegen het racisme, en Amalia krijgt het dan ook niet voor elkaar dat dit lied in Portugal ongecensureerd op de markt komt. In plaats daarvan moet er een minder polemische versie voor het thuisfront worden gemaakt en dat wordt het lied Barco negro, geschreven door David Mourão-Ferreira. Amália zingt het in de film Les Amants du Tage van Henri Verneuil uit 1955, waarna ze naar Parijs gaat om het Olympia plat te zingen.

In de jaren zestig maakt Amália met groot succes een tournee door het Oostblok en  ook Beiroet brengt ze in vervoering bracht. Ze begint samen te werken met de beste dichters en componisten van haar land. Hoewel Amalia altijd erg bescheiden doet over haar eigen scheppende vermogen (‘Ik ben maar een simpele vrouw,  ik weet niets, ik hou alleen maar van sieraden’) weet ze ook als schrijfster te imponeren met teksten voor fado’s als ‘Estranha forma  da vida en ‘Lavava no rio, lavava’. Haar plaat Amália Rodrigues  uit 1962  is een artistieke  doorbraak.

Voortdurend is ze bezig de grenzen van de fado af te speuren. Ze is, in de woorden van dichteres Natália Correia, een ‘vrouw die werd beïnvloed door het absolute, door de genialiteit’. Als ze op aandringen van de jonge dichter Alain Oulman – een in Lissabon geboren Fransman – teksten van Portugals nationale dichter Luiz de Camões begint te zingen op fado-melodieën, zorgt dat voor woede onder letterkundigen.  De fado wordt door de cultureel correcte gemeente toch vooral als ordinaire volksmuziek afgeschilderd en Amália dient van een nationaal monument als Camões af te blijven. De Camões-bewerkingen van Oulman – zoals het wonderschone Erros meus, mijn vergissingen – zijn echter een artistiek hoogtepunt van Amalia’s rijke loopbaan. ‘Camões zelf zou het misschien afwijzen’, meent Amália zelf. ‘Maar ik zing zijn gedichten omdat ik ze mooi vind. Niemand heeft meer voor de fado gedaan dan Camões. Gedichten zijn er niet om in de boekenkast te staan, gedichten zijn er om gezongen te worden. Dichters horen bij het volk en ik ben van het volk’. Ze zou nog tal van andere grote Portugese dichters vertolken, van Mario Sá Carneiro tot Manuel Alegre. Alleen het werk van Fernando Pessoa, die ze wel bewondert, acht zij niet zingbaar, te afstandelijk en te intellectueel. Ze begint ook zelf liedteksten te schrijven, zoals het wonderschone Estranha forma da vida.

In de woelige dagen van de Anjerrevolutie wordt Amália het slachtoffer van een hetze. In haar biografie Amália(1987), geschreven door journalist Vitor Pavão dos Santos, legt Amália uit de diva uit hoezeer ze onder die beschuldigingen heeft geleden. ‘Ik had vele jaren in een land geleefd waar de mensen voor me klapten, waar ze naar me lachten, deuren open deden die voor anderen gesloten waren. Het land zat vol mensen die van me hielden. Van de ene dag op de andere dag veranderde dat, vanwege een vuige roddel die iedereen slikte. Het zou een hele populaire roddel worden, want het bleef niet beperkt tot de Rua São Bento, maar ging heel Portugal door en kwam zelfs buiten Portugal terecht’.

 

Volgens kwade tongen zou Amália op in de nacht van 25 april 1975 in paniek in haar nachthemd haar huis zijn uitgevlucht toen de tanks van de muitende kapiteins Lissabon waren binnengereden. Ze zou zich schuil hebben gehouden op een politiebureau. Opvallend was in ieder geval dat Amália twee dagen voor de Anjerrevolutie, op 23 april 1974, nog een tv-optreden had gedaan waarin ze een lied zong op een tekst van Manuel Alegre, de verboden dichter uit Coimbra die even later zou uitgroeien tot een der peetvaders van de Portugese socialistische partij. Ook zong ze voor de Anjerrevolutie al een fado als Abando, geschreven door de dichter David Mourão-Ferreira, op het eerste oog een liefdeslied, maar in werkelijkheid een klaagzang van een gedetineerde in de gevreesde PIDE-gevangenis van Peniche. Ook Alain Oulman was eerder al gedetineerd geweest op verdenkingen van staatvijandige sympathieën. Amália was dan ook geschokt door de beschuldigingen dat ze een handlanger van het fascisme was. ‘Het was een stomme en gemene streek en ik heb  het nooit kunnen begrijpen. Ze zeggen dat het de communisten waren die me beschuldigden. Maar waarom dan? Wat heb ik hen misdaan? De enige communist die ik ken is Brito, mijn kapper, en die is nooit veranderd. Zoals hij nu spreekt, sprak hij vroeger ook. En ik weet zeker dat hij niets tegen mij heeft,  want ik ken hem al heel lang.’.

Amalia Rodrigues

Na de Anjerrevolutie krijgt Amália een tijd lang een verbod om op te treden. Van de televisie wordt zij verbannen. Ze zoekt Otelo, een van de drijvende krachten van de Anjerrevolutie, op om hem te bewegen een eind te maken aan de boycot. Dat lukt, maar haar optredens worden nu een stuk minder bezocht. Niet zelden dringen  revolutionaire heethoofden de zaal binnen om haar voor ‘fascista’uit te schelden.

‘Het woord ‘’justitie’’ kreeg voor mij na 25 april een vreemde klank’, bekende ze. ‘Ik vind het vreemd dat mensen die in naam van het goede een revolutie beginnen, ten aanzien van mij zoveel kwaad hebben begaan. En dat zonder redenen. Maar het ergste was niet wat men zei. Het ergst waren de mensen die het toelieten, zonder het voor me op te nemen. Niemand nam het voor me op. Mensen die al heel lang bij mij over de vloer kwamen, al die intellectuelen, al die dichters die teksten voor me schreven, mensen die me goed kenden en van wie sommigen later zelfs in de regering zouden komen, iedereen hield zijn mond, iedereen liet het gebeuren. Het was de agressie aan de ene kant en de stilte aan de andere kant die me toen zeer bedroefden’.

 

Opvallend genoeg was dat de Portugese Nobelprijswinnaar José Saramago – communistisch schrijver – na de dood van Amália kwam met het nieuws dat Amália financiële steun had geboden aan de indertijd clandestiene communistische partij Alvaro Cunhal. Amália hield bij leven zelf vol dat ze nooit aan politiek had gedaan. Om dit alles postuum goed te maken werd Amália na haar dood in 1999 plechtig herbegraven in het Nationale Pantheon van Lissabon, Daar ligt Amaliá samen met o.m. generaal Humberto Delgado.

 

Het heilige monster

 

Amália Rodrigues was niet de enige beroemdheid die door Salazar werd benoemd tot Patrimonium van de staat. Het overkwam ook de voetballers Mario Coluna en Eusébio, de sterspelers van het glorieuze Benfica van de jaren ‘60.  In hun geval was de eretitel een nog grotere handicap, want deze sloot uit dat zij hun carrière in het buitenland konden vervolgen, zodat zij riante aanbiedingen uit Spanje en Italië aan zich voorbij moesten laten gaan. Beiden waren daar zeer vervolgen over. Extra wrang was dat Coluna en Eusébio beide afkomstig waren uit Mozambique, en als zwarte Afrikanen in het Portugal van Salazar te boek stonden als inferieur.

 

Vóór de Anjerrevolutie was Benfica zo goed als onoverwinnelijk. Met ijzeren regelmaat werden de prijzenkasten in het overladen museum van het stadion Da Luz in Lissabon bijgevuld. Als de club eens dreigde te verliezen — zoals in de finale om de nationale beker van 1969 tegen de studentenamateurs van Académica de Coimbra — werd dat niet door de televisie uitgezonden en dreigde de president tegen de gewoonte in niet te komen opdraven om de beker uit te reiken. Een historische goal van Eusébio besliste de wedstrijd echter alsnog in het voordeel van Benfica, maar de slag van het tegen het regime gekante studentenelftal van Coimbra geldt nog altijd als een belangrijke manifestatie tegen het salazarisme.

O Estádio da Luz  (Stadion van het licht) herbergde in haar toptijd meer dan 100.000 toeschouwers en was een van de grootste stadions van Europa. Met name als de ‘ terceiro anel’, de ‘ derde ring’ in beweging was gekomen moet het een infernale ervaring zijn geweest voor iedere tegenstander.  Naast de historische 5-1 overwinning tegen het Real Madrid van Puskas en Gento in de halve finale om de Europese titel van 1965 geldt de overwinning met dezelfde cijfers in de kwartfinale voor de Europese beker tegen Feyenoord in 1972 als een van de hoogtepunten van het oude stadion. De Portugezen waren tot het bot gekrenkt door uitlatingen van Willem van Hanegem, die in de aanloop tot het treffen had verklaard dat het niveau van Benfica te vergelijken was met dat van Excelsior, op dat moment hekkensluiter van de Nederlandse competitie. Na de 1-0 overwinning van Feyenoord in Rotterdam gooide coach Ernst Happel olie op het vuur door Benfica te omschrijven als een ‘ provincieclubje’.  Met als gevolg dat Van Hanegem, Treytel, Israel, Laseroms, Van Duivenbode, Wery en de andere godenzonen van Rotterdam-Zuid. op 22 maart 1972 werden ontvangen in een kokend stadion A Luz. De ‘ paljassen uit Holland’ (aldus de getergde Portugese pers) werden met 5-1 ondergeschoffeld, met drie doelpunten voor Benfica in de laatste tien minuten. ‘Ik denk dat de Hollanders toen wel hebben begrepen wat het inferno van A Luz betekende’, aldus Néné, een van de sterren van het toenmalige Benfica. ‘Wat me bijstaat is dat ze aan het eind van de wedstrijd heel klein geworden waren, aangeslagen. Ze wisten niet meer waar ze het moesten zoeken. Ze zaten behoorlijk in de rats  en namen na de wedstrijd onmiddellijk de benen zonder iets te zeggen’.

In de tijd dat het Benfica van Eusébio en Mario Coluna over de Europese velden heerste, was het allemaal nog een graadje erger. De aanhang van ‘  O Glorioso’ – de glorieuze – roerde zich zo fanatiek dat iedere tegenstander al aangeslagen het veld betrad. De Fransen van FC Marseille werden ooit zo bevangen door het helse lawaai waarmee ze in Lissabon op het veld werden begroet dat ze als bange marmotten terug de tunnel in schoten.

Het gold als een grote nationale trots dat Benfica geen buitenlandse spelers aantrok. Angola en Mozambique telden als binnenland en daar mochten dus wél spelers vandaan komen. Het geheim van Benfica was ijzeren discipline. De spelers liepen na de ochtend- en de middagtraining kotsend van het veld, zo vertelde Mario Coluna, overleden in 2014. Coluna’s bijnaam was ‘o monstro sagrado’ – het heilige monster. Coluna was de aanvoerder van het grote Benfica van de jaren zestig, dat twee Europese titels in de wacht sleepte (1960-1961 en 1961-1962) en het Real Madrid van Puskas, Di Stefano en Gento van de troon stootte. Eveneens was hij kapitein van het legendarische nationale elftal van Portugal dat in 1966 triomfen vierde tijdens het WK in Engeland. Als vliegende middenvelder was hij de motor van Benfica. Hij diende zijn club 16 jaar, waarin hij 10 nationale titels veroverde en 6 Portugese bekers. Vijf keer stond hij in de finale van de Europese titel. In 1970 speelde hij zijn laatste wedstrijd in het rood van Benfica, om nog een jaar bij Lyon in Frankrijk te dienen. Na de beëindiging van zijn spelersloopbaan in 1972 keerde Coluna als jeugdtrainer terug bij Benfica. Anders dan zijn vriend en kompaan Eusébio koos Coluna ervoor om na 1975, toen Mozambique officieel onafhankelijk werd, terug te keren naar zijn geboorteland. Hij werd coach van het Mozambikaanse elftal en kreeg als afgevaardigde van de Frelimo-partij een zetel in het parlement van de voormalige Portugese kolonie. In de laatste jaren van zijn werkzame leven was hij president van de Mozambikaanse voetbalbond.

 

Mario Esteves Coluna werd geboren op 6 augustus 1935 in Magude, een dorp op 100 kilometer afstand van Lourenço Marques, het huidige Maputo. Zijn vader was een blanke Portugees, met een handeltje in Portugese wijn en stokvis dat niet al te veel opleverde. Zijn moeder was een zwarte Afrikaanse, geboren in Mozambique. Toen hij vier jaar oud was verhuisde de familie naar de hoofdstad. De familie betrok een huis in de wijk van Munhuana. Salazar had in Portugal net de dictatuur uitgeroepen, ook in de Afrikaanse gebiedsdelen Mozambique, Angola, Guinee-Bissau, de Kaapverdische eilanden en de eilanden São Tomé en Principe. Degenen die zich verzetten tegen de Portugese overheersers werden bij bosjes doodgemarteld in de gevangenissen van de PIDE, de gevreesde geheime dienst. Er was in die dagen sprake van strenge rassensegregatie in Portugees Afrika. Het was zwarte Mozambikanen bijvoorbeeld niet toegestaan in dezelfde bus als blanken te zitten. De Afrikaanse ingezetenen werden gezien als tweederangsburgers, bestemd om hun blanke heren te dienen, die hen bij wijze van contraprestatie redden van het vagevuur voor de heidenen. Blanke Portugezen die zich inlieten met de inheemse bevolking- zoals de vader van Coluna – werden in het koloniale milieu met de nek aangekeken en leefden meer onder de zwarte bevolking.

Als voetballers werden de gekleurde ingezetenen van het Portugese rijk echter niet inferieur geacht. Al in de jaren dertig speelden er tal van Angolezen en Mozambikanen in de hoogste competitie van Portugal. Voordat Coluna in 1954 naar Lissabon vertrok waren hem al tal van vrienden bij zijn plaatselijke voetbalclub Desportivo Lourenço – een filiaal van het grote Benfica in Lissabon – voorgegaan. Dat was onder meer het geval bij Matateu, een legendarische aanvaller met een vernietigend schot. Matateu, die eigenlijk Sebastião Lucas da Fonseca heette, was de eerste zwarte ster op de Portugese velden. Al gelijk in zijn eerste jaar in Portugal, 1951, schoot hij zijn club Belenenses, dat voor die tijd tamelijk onbetekenend was, naar grote triomfen. Volgens de kronieken was Matateu in veel opzichten nog superieur aan de mythische Eusébio, maar een drankprobleem en het noodlot net iets te vroeg geboren te zijn (1927) stonden roem op internationale schaal in de weg.

Mario Coluna: ‘Van jongsaf aan was het mijn droom om als voetballer in Portugal te spelen, en dan het liefst bij Benfica, de club van mijn vaders voorkeur. In 1950 hield Benfica een tournee door Afrika, waarbij ook Mozambique werd aangedaan. Ik zag de helden die ik alleen maar kende van de radio-uitzendingen voor het eerst met eigen ogen. Benfica was een grote naam – ze hadden dat jaar de Latijnse Cup veroverd op Girondins de Bordeaux, de eerste grote internationale prijs van de club. Hier in Mozambique speelden ze onder meer tegen een selectie van Mozambikaanse spelers. Het werd 2-2, met twee goals van Matateu, en dat zette in Portugal pas goed de ogen open voor de nieuwe talenten in het Mozambikaanse voetbal. Matateu kreeg gelijk een contract aangeboden van Belenenses. Mijn beurt kwam vier jaar later. Ik was altijd al gek van voetballen. Van jongs af aan speelde ik op straat, nog op blote voeten. Als junior speelde ik voor twee clubs tegelijk. Ik kwam uit voor Desportivo de Lourenço Marques, maar bleef ook mijn eerste club uit de buurt trouw, João Abasini. Ik speelde gewoon twee keer per dag. Daarnaast deed ik veel aan atletiek, met name hardlopen. In 1954 kreeg ik een aanbieding van Sporting – de grootste concurrent van Benfica – om naar Portugal te komen. Mijn vader overlegde met zijn vriend, dichter José Craveirinha, die bekend stond als een fel tegenstander van Salazar. Hij raadde het af om met Sporting in zee te gaan. Sporting stond op dat moment bekend als een club die heel hecht verbonden was aan het regime, er zaten ook veel agenten van de PIDE bij, en gekleurde spelers waren er nauwelijks welkom. Vandaar dat mijn vader Benfica waarschuwde voor de interesse die er bij Sporting bestond voor zijn zoon. Benfica reageerde onmiddellijk en bood twee keer zoveel geld als Sporting had gedaan. Bij mijn afscheid van Maputo zei José Craveirinha te hopen dat ik als voetballer in Portugal iets zou kunnen bijdragen aan de bevrijding van het Mozambikaanse volk’.

 

 

In Lissabon kwam Coluna als vrijgezel verplicht terecht in het spelershuis van Benfica, het zogeheten Casa de Conçentração. De discipline was er streng. Alleen op maandagavond was het toegestaan naar buiten te gaan, voor de rest van de week was het verplicht om 23.00 uur naar bed. Trainer was de Braziliaan Otto Gloria, die er keiharde trainingen tegenaan gooide, twee keer per dag. Vaak kwamen de spelers kotsend in de kleedkamer. Coluna, eigenlijk ingehuurd als aanvaller, kreeg al gelijk het eerste seizoen een sturende rol op het middenveld, met groot scorend vermogen (gelijk al in het eerste competitiejaar scoorde hij 18 doelpunten) en tegelijkertijd groot defensief en onderscheppend vermogen. Met verbazende kracht en snelheid draafde hij de gehele wedstrijd van voor naar achteren, en zou meer dan 16 jaar bijna geheel blessurevrij blijven. Niet voor niets had hij in Mozambique de bijnaam ‘de tractor’gekregen.

 

Al direct in 1954 behaalde het Benfica van Coluna en diens mede-Mozambikanen Costa Perreira (doelman) en verdediger Arnaldo in de gelederen het nationale kampioenschap. Het jaar daarop werd Coluna onder de wapenen geroepen, hetgeen niet gebruikelijk was bij ‘mestiços’ (mulatten) in Portugal. Coluna speelde in het militaire elftal als aanvoerder en leidde zijn team naar het wereldkampioenschap. Het jaar daarop kreeg hij dezelfde functie bij Benfica. Tijdens een bezoek van Benfica aan Brazilië kreeg Coluna goede aanbiedingen van Vasco da Gama en de Flamengos, maar hij kreeg te horen dat hij niet kon worden verkocht. ‘Ik was, zo begreep ik toen, door Salazar uitgeroepen tot património do estado, bezit van de staat, hetgeen inhield dat ik verplicht moest blijven voetballen bij Benfica. De banden tussen de club en het regime waren nauw. Hetzelfde zou later Eusébio overkomen, als ook Amália Rodrigues. Ik heb haar vaak ontmoet, een keer in de Copacabana in Rio de Janeiro. Ze bleek erg op me gesteld, en gaf me als herinnering aan de ontmoeting een boek van Jorge Amado, de beroemde Braziliaanse schrijver, die bekend stond als een overtuigde communist. Het leek me een teken dat ook Amália niet gelukkig was met het regime, in tegenstelling tot wat men later zou beweren’. In Rio verloor Coluna zijn hart aan een zingende en acterende Braziliaanse diva en als hij op last van dictator Salazar niet terug naar Portugal had gemoeten, was hij veel liever in Brazilië gebleven.

Mario Coluna

Onder Otto Gloria behaalde Benfica vier keer achter elkaar de Portugese titel. Internationaal kwamen de prijzen pas met het aantreden van de Hongaarse trainer Bela Guttmann in 1959. Mario Coluna: ‘Onder Otto Gloria was de discipline al streng, maar onder Guttmann werd het allemaal nog een graadje erger. Ik heb meegemaakt dat twee spelers van Benfica een hoge boete kregen opgelegd omdat ze zonder toestemming van de trainer Coca Cola hadden gedronken. Het was totale controle’. In 1960 werd Benfica verblijd met nog een speler uit Mozambique, de toen nog minderjarige Eusébio. Mario Coluna: ‘Eusébio was een jongen uit Mafalala, toen al de armste wijk van Maputo. Hij kon lezen noch schrijven. Zijn eerste contract tekende hij met een vingerafdruk. In het spelershuis ontfermde ik me over hem, en als we op reis waren deelden we ook altijd de kamer. Tot aan zijn huwelijk heb ik zijn administratie verzorgd, en ook deed ik het beheer van zijn geld. Hij bleef me altijd senhor Coluna noemen, ook op het veld’.

Eusébio zit nog als toeschouwer op de tribune als Benfica op 31 mei 1960 zijn eerste Europese titel in de wacht sleept met een 3-2 overwinning tegen Barcelona in het Wankdorf-stadion van Bern. Coluna scoorde de winnende treffer, die hij nog steeds beschouwt als het belangrijkste doelpunt uit zijn lange loopbaan. Mario Coluna: ‘Het Barcelona van die tijd, met de Hongaarse sterren Kubala, Kokcis en Czibor, gold als onoverwinnelijk. Dat een ploeg uit Portugal hen kon verslaan was een sensatie’. Het volgende jaar stond Benfica – met Eusébio nu wel in de gelederen – in het Olympisch stadion in Amsterdam voor de tweede maal in de finale om de Europese titel, en wel tegen Real Madrid. De wedstrijd, onder leiding van scheidsrechter Leo Horn, werd een demonstratie van voetbalkunst van de kant van de Portugezen, die een 2-0 achterstand wisten om te buigen in een 5-3 overwinning, met een goal van Coluna en twee van Eusébio. De Telegraaf sprak bij die gelegenheid van ‘een geweldige demonstratie van voetbal: Benfica had het rijk van Real Madrid onttakeld’. Uit handen van chef van staat Salazar ontvingen de spelers allemaal een onderscheiding als commandeur van de republiek. Mario Coluna: ‘Ik heb Salazar tijdens mijn loopbaan twee keer ontmoet. Beide keren heeft hij niet veel gezegd. Hij was een man van weinig woorden, op het verlegene af.’

Tegelijkertijd beginnen in Afrika de eerste opstanden tegen de Portugese overheersing. In Angola worden in 1961 meer dan duizend Portugezen en 5000 van hun zwarte personeelsleden vermoord. Na een speciale religieuze dienst in de aanwezigheid van kardinaal Cerejeira en Salazar wordt het beeld van de Heilige Moeder van Fátima naar Afrika overgevlogen als symbool van de Portugese onverzettelijkheid. In november 1961 vertrekt het eerste bataljon commando’s naar Angola. ‘Ik wil slechts soldaten en mariniers zien die hebben gewonnen of die zijn gestorven’, houdt Salazar zijn troepen voor. Het is het begin van een oorlog die dertien jaar zou duren, en die niet alleen wordt gevochten in Angola, maar ook in Mozambique en in Guinee, waar het verzet tegen de koloniale machthebbers ook snel vorm krijgt. In totaal worden meer dan een miljoen Portugese soldaten naar Afrika gestuurd.

 

 

De Mozambikaanse vrijheidsbeweging Frelimo zoekt steun bij Fidel Castro, de Sovjet-Unie en China. Het brein van de beweging is de verpleger Samora Machel. In 1962 krijgt Mario Coluna onverwacht bezoek van deze Frelimo-leider. Mario Coluna: ‘Het was tijdens een bezoek van Benfica aan Egypte van Nasser, waar we een inauguratie-wedstrijd van het Nationale stadion van Cairo speelden. In mijn hotelkamer meldde zich een magere, geheel in het wit geklede landgenoot, die werd vergezeld door een Egyptische soldaat. Het was Samora Machel, die toen nog een grote onbekende was voor mij. Hij vertelde dat hij langs kwam om Eusébio te ontmoeten, die net als hij afkomstig was uit de Mafalala-wijk van Maputo. Het was voor mij als speler van Benfica heel gevaarlijk om mijn politieke voorkeur uit te spreken. Maar ik had wel contacten met het Afrikaanse verzet. Mijn vrouw Fernanda was als Angolese een sympathisante, en meer dan dat, van de bevrijdingsbewging MPLA. Daarnaast was ik bevriend met mijn Benfica-collega Chipenda, die fanatiek tegen de koloniale overheersing was en later nog zou uitgroeien tot een leider van de MPLA. Ik had in Parijs samen met keeper Costa Perreira en de Angolese voetballer Santana een geheime ontmoeting met Frelimo-mensen. “Jullie zijn verplicht ons te helpen, zo niet, pakken we wanneer we de oorlog hebben gewonnen alles van jullie af”, kregen we te horen. We betaalden wat we konden, maar zelf hadden we het ook niet breed. De toon was echter behoorlijk intimiderend’.

Portugal zendt in de loop der jaren meer dan 150.000 militairen naar de drie Afrikaanse fronten – Salazar spreekt van ‘de laatste kruistocht’. De oorlogsretoriek van de dictator verbijstert vriend en vijand. ‘We hoeven niet te huilen om de doden’, aldus de dictator tijdens een tv-speech. Op 10 juni 1963 vindt in Lissabon voor het eerst de Dia de Raça, de ‘dag van het ras’ plaats. Het is een initiatief van het regime op de geboortedag van de nationale dichter Luis de Camões, waarmee de glorie van het Portugese volk en haar heilige missie in Afrika wordt bezongen.

 

Benfica is in die propaganda-slag een belangrijk instrument. Als grootste volksclub van Lissabon is Benfica een ideaal uithangbord voor Salazar, die de club dan ook telkens van het faillissement redt en er ondertussen voor zorgt dat de grootste vedetten niet worden verkocht aan het buitenland. Coluna: ‘Natuurlijk beschouwde Salazar ons zwarte spelers als een propaganda-instrument. Wij waren de vaandels van het multi-etnische Portugal, dat in werkelijkheid niet bestond, maar waarvan het regime graag zag dat het buitenland het zou geloven’.

Na de glorieuze overwinning tegen Real Madrid stond het Benfica van aanvoerder Coluna nog drie keer in de finale om de Europa-cup. Drie keer werd er verloren. In de finale tegen AC Milan in 1963, die Benfica met 1-0 aan de neus voorbij zag gaan, werd Coluna opzettelijk geblesseerd door Trapatoni; in 1965 werd er in dezelfde cijfers verloren tegen Inter Milaan, en in 1967 ging het mis tegen het Manchester United van Dennis Law, Bob Charlton en George Best, in een met 4-1 verloren wedstrijd. Het jaar daarvoor hadden Coluna en Eusébio al furore gemaakt in Engeland tijdens de wereldkampioenschappen van 1966. Portugal stal de show tijdens dat toernooi, met een spectaculaire overwinning op het Brazilië van Pelé en Garrincha, en een ijselijke kwartfinale tegen Noord-Korea, dat een 3-0 voorsprong in de eerste helft zag eindigen in een 5-3-nederlaag. Mario Coluna: ‘Na die dramatisch verlopen eerste helft weigerde de trainer, Otto Gloria, ons verdere instructies te geven. Hij was woedend. “Jullie verslaan de regerend wereldkampioen Brazilië maar tegen deze arme donders die nog hun schoenen andersom dragen worden jullie afgemaakt. Ga dat veld op en win die partij!”, was het enige dat hij de selectie nog wilde meegeven. Ik heb toen als aanvoerder het coachen op me moeten nemen en zoals bekend wisten we toch nog te winnen. Van Samora Machel, de latere president van Mozambique, hoorde ik later dat hij vlak na die wedstrijd, toen hij als leider van het Mozambikaanse verzet te gast was in Noord-Korea, van de leider Kim Il Sung te horen kreeg: “Samora, zorg dat je de oorlog tegen de kolonialisten snel wint zodat je je twee landgenoten weghaalt uit Portugal, Coluna en Eusébio. Ze hebben de selectie van mijn land te schande gemaakt”. In de halve finale van het toernooi ging Portugal in het Wembley-stadion met 2-1 onderuit tegen Engeland, maar de indruk die Eusébio en Coluna op de wereld hadden gemaakt was onuitwisbaar.

 

In 1966 scheelt het een haar dat Coluna in de martelkerkers van de PIDE belandt, zoals eerder voor hem collega-voetballers Santana en Chipenda. Mario Coluna: ‘Het gebeurde na een reis met het nationale elftal naar Praag. In het hotel werden we bezocht door studenten uit Angola, die kaartjes vroegen voor de wedstrijd. Omdat we voor de rest toch niemand kenden in Praag deelden we uit wat we hadden, en na de wedstrijd, die we met 1-0 wonnen door een goal van Eusébio, werd het bij wijze van tegenprestatie feest in een van de studentenhuizen. Een verklikker van de PIDE zag hier kennelijk heulen met de vijand in. Toen ik terugkwam in Lissabon kreeg ik een brief van de PIDE met het bevel me te melden bij het hoofdkantoor. Ik ging er met knikkende knieën heen, bekend met de reputatie van deze Portugese Gestapo. Ik werd er opgewacht door twee bomen van kerels, type gorilla’s, die al van plan leken me op te sluiten. Gelukkig kwam er een inspecteur tussenbeide. Hij bleek een bewonderaar en begon te vertellen hoe gelukkig hij was geweest met onze overwinning indertijd tegen Real Madrid. Hij bekeek het rapport over mijn verblijf in Praag met een diepe zucht. Hij praatte met me alsof ik een blanke was en legde uit dat Portugal in Afrika in oorlog was met de zwarten en dat de kapitein van de Portugese selectie daarom geen contacten diende te hebben met zwarte communisten. Hij zei: “Je hebt geluk dat ik vandaag dienst heb, want als er een andere had gezeten was je nu al op weg naar een onderaardse kerker’”. Vanaf die dag werd mijn huis ‘s avonds in de gaten gehouden door PIDE-agenten in zwarte auto’s. De druk werd opgevoerd. Je voelde je de hele tijd bespied. De muren hadden oren’. De ironie dat Coluna aanhanger is van de Frelimo en ondertussen met Benfica fungeert als sportief boegbeeld van de Estado Novo is wrang. Benfica wordt door de dictatuur ernstig bevoordeeld, zodat een overwinning tegen Benfica geldt als een overwinning tegen het regime.

In 1970, het jaar van de dood van Salazar, mag Coluna eindelijk vertrekken bij Benfica. Hij speelt een jaar bij Olympique Lyon in Frankrijk, waar hij in een seizoen evenveel verdient als in alle voorgaande vijftien jaren in Lissabon tezamen. Als op 25 april 1974 met de Anjerrevolutie een eind komt aan de Portugese dictatuur en Mozambique het daaropvolgende jaar met het akkoord van Lusaka onafhankelijk wordt, krijgt Coluna van de nieuwe machthebbers een uitnodiging om zich in Mozambique te vestigen. Als trainer van Textafrica wordt hij de eerste kampioen van de competitie van het onafhankelijke Mozambique. Benfica-collega Eusébio krijgt het moeilijker met de machthebbers van de Frelimo. Hij krijgt geen visum om zijn moeder te bezoeken en wordt bij een poging tot grensovergang vanuit Zuid-Afrika als ongewenst vreemdeling gearresteerd. Op verzoek van Coluna grijpt Samora Machel in en heet deze Eusébio welkom op vrije Mozambikaanse grond. Eusébio, alias de ‘zwarte panter’ trilde bij die gelegenheid over het hele lijf, zo vertelde journalist Renato Caldeira, die erbij aanwezig was.

 

Het einde van de Estado Novo

 

Het einde van alles begint op 27 juli 1970 , wanneer António de Oliveira Salazar overlijdt, nadat hij twee jaar eerder ten val was gekomen op de granieten vloer van zijn werkvertrek in het Forte de Santo António in Estoril. Na die valpartij was de dictator eerder een soort kasplantje, en met kunst- en vliegwerk bewaarde zijn hofhouding de indruk dat de vader des vaderlands nog immer aan het roer van het schip van staat stond. Zo werd  hij volgens bronnen binnen het leger in auto’s rondgereden terwijl militairen zijn armen voortbewogen zodat het leek alsof hij wuifde naar de omstanders.

Zijn opvolger Marcello Caetano, de voormalige chef van de fascistische jeugdbeweging Mocidade Portuguesa, vreest na de dood van Salazar dat een staatsgreep onvermijdelijk is. De druk vanuit het leger om met een alternatief voor de heilloze driefrontenoorlog in de Afrikaanse koloniën te komen is groot. In mei 1973 vinden in Guinee in Afrika de eerste bijeenkomsten van rebelse officieren plaats. Deze vergaderingen zullen later uitgroeien tot de Beweging van de Kapiteins, die besluit per staatsgreep een einde te maken aan de Estado Novo. De kapiteins bereiden een coup voor met kapitein Otelo Saraiva de Carvalho als het brein achter de opstand en kapitein Fernando Salgueiro Maia als verantwoordelijke voor de uitvoering.

De revolutie begint in de vroege ochtend van  25 april 1974 met het draaien van het lied Grândola vila morena  op de zender van Radio Clube Portugal. Die nacht dringen vier Afrika-veteranen van het Portugese leger de studio van de radiozende in Lissabon binnen en dwingen de diskjockey het lied van de bekende protestzanger José Afonso te draaien. Voor de opstandige troepen is dat het signaal om uit de kazernes te komen en het regime af te zetten. De opstandige, met tanks en mitrailleurs bewapende eenheden van het Portugese leger staan op het Praça do Comércio tegenover regeringsgetrouwe troepen onder leiding van brigadegeneraal Junqueira dos Reis. De commandant van de opstandige soldaten, kapitein Fernando Salgueiro Maia, loopt samen met zijn luitenant Alfredo Correia Assunção naar Reis toe om te onderhandelen. Reis voelt daar echter niets voor en eist op luide toon de overgave van de rebellen. Het slagen van de couppoging hangt af van dit ene kritieke moment. Rustig deelt Assunção de gezagsgetrouwe troepen mee dat verscheidene ministeries, waaronder Defensie, al in handen zijn gevallen van de rebellen en dat verder verzet nutteloos is. Reis weigert zich echter over te geven en geeft zijn troepen het bevel Assunção en Salgueiro Maia ondanks hun witte vlag neer te schieten. De vaandrig die het bevel moet uitvoeren, weigert, en met hem zijn manschappen. De revolutie is gered.

Salgueiro Maia heeft een handgranaat in zijn zak, klaar om zichzelf en zijn tegenstanders op te blazen. ‘In een crisissituatie valt sterven te verkiezen boven terugdeinzen, er was geen weg meer terug. Als ik het zou overleven, zou mijn leven een hel worden. En mijn gezin zou ook zwaar onder de gevolgen lijden. Mijn dood zou misschien een martelaar van mij maken, wat mogelijk later nog zijn vruchten zou kunnen afwerpen’, aldus Salgueiro Maia in een ongepubliceerd interview uit 1991, een jaar voor zijn dood.

Ondertussen verschijnen de kranten die – voor de eerste keer in decennia zonder censuur – verhalen publiceren over de staatsgreep die gaande is. De mensen in de straat omhelzen elkaar en huilen van vreugde. De soldaten worden onthaald op eten en drinken. De bloemenmeisjes van Lissabon steken anjers in de geweerlopen van de opstandige soldaten. De revolutie krijgt een naam: de Anjerrevolutie. Nog dezelfde dag stoot Salgueiro Maia met zijn manschappen door naar de kazerne op het Carmo-plein waar Marcello Caetano zich in een kazerne heeft verscholen, samen met zijn getrouwen. Het volk heeft bezit genomen van het plein. Salgueiro Maia wil onderhandelen en wordt toegelaten tot Caetano. Hij treft er een surrealistisch schouwspel aan: ‘Ik hoorde, terwijl het volk buiten nog een keer het volkslied aanhief, een vreemd geluid, als van een huilend kind: het waren minister Moreira Baptista en Rui Patrício die leden aan aanvallen van hysterie en huilden als twee kinderen. Ze stonken naar angstzweet. De eerste minister was de enige aanwezige die een zekere waardigheid bewaarde. Hij zag bleek, ongeschoren, zijn das hing op half elf’.

Salgueiro Maia vraagt Caetano zich onvoorwaardelijk over te geven. Caetano ziet in dat verder verzet geen zin meer heeft: ‘Ik weet al dat ik niet meer regeer. Ik verwacht alleen dat jullie mij met dezelfde waardigheid zullen behandelen als waarmee ik altijd heb geleefd’. Om half acht ‘s avonds geeft Caetano zich over aan generaal Spínola, de gewezen gouverneur van Guinee-Bissau die hij een maand eerder nog van zijn post als opperbevelhebber had ontheven vanwege publicatie van zijn boek Portugal e o futuro, waarin het eind van de oorlogen in Afrika wordt bepleit en de invoering van een statenfederatie. In een gepantserde tank worden de president en zijn minister afgevoerd naar het vliegveld, vanwaar ze worden overgevlogen naar Madeira, om later als ballingen naar Brazilië te vertrekken. De Estado Novo gaat binnen een dag ten onder, met een minimum aan bloedvergieten. Tijdens de revolutie vallen vier doden in Lissabon, als het volk het gebouw van de gehate geheime dienst Pide bestormt en vanuit het raam wordt beschoten.

In Afrika leggen de Portugese troepen direct de wapens neer. Snel volgt de onafhankelijkheid van Angola, Mozambique, Guinee-Bissau, de Kaapverdische eilanden, São Tomé e Príncipe en Oost-Timor. Het federatiemodel waar genraal  Spinola voor heeft geijverd krijgt geen kans, reden waarom de generaal zich het volgende jaar ook in Braziliaanse ballingschap begeeft. Een jaar van woelingen tussen de diverse revolutionaire facties volgt. De VS zijn bevreesd voor een machtsovername van de Portugese Communistische Partij (PCP). De zomer van 1975 staat bekend als de ‘hete zomer’, met bomaanslagen op partijkantoren van de PCP georganiseerd door geheime commando’s waar de kerkleiding contacten mee heeft. Trotskisten, marxisten, maoïsten en anarchisten vechten onderling om controle over het revolutionaire proces. Held van de revolutie Otelo vindt de revolutie niet radicaal genoeg, gaat ondergronds met een soort stadsguerilla en berooft banken om de strijd te financieren.

Als communistenleider Alvaro Cunhal op 30 april 1974 terugkeert uit zijn ballingschap werd hij nog door socialistische voorman Mario Soares met bloemen opgewacht bij het vliegveld van Lissabon. Daarna komt het echter snel tot een breuk. Aanleiding is het PREC, het Processo Revolucionário em Curso, het permanente revolutionaire proces in het kader waarvan in Portugal een golf van nationaliseringen op gang komt, zowel in industrie als landbouw. De PCP neemt hier enthousiast aan deel. De socialisten onder Soares, met koffers geld ondersteund door de Nederlandse PvdA, opteren voor een kapitalistisch model op sociaal-democratische grondslag.

In de hete zomer van 1975 komt het tot finale krachtmeting. Behoudende militairen scharen zich aan de zijde van de socialisten en gaan over tot de onttakeling van het PREC. Op 25 november 1975 worden meer dan zeshonderd revolutionaire krachten in het leger — op de hand van de PCP — gearresteerd, onder wie de held van de Anjerrevolutie Otélo Saraiva de Carvalho. Ondertussen wordt de PCP in het noorden het slachtoffer van een reeks bomaanslagen, in een door katholieke geestelijken gecoördineerde actie die als codenaam Maria da Fonte meekreeg, naar een volksvrouw uit de bergen van de Minho die in de negentiende eeuw tegen de republikeinen had gevochten voor koning en kerk. Het eindigt met een politieke nederlaag van de PCP. 25 november 1975 is dan ook een vervloekte dag in de geschiedenis van het Portugese communisme. Verbitterd over het ‘verraad’ van Soares graven de kameraden zich in in de oppositie. Leider Alváro Cunhal bleef de Sovjet-Unie — ‘de zon in dit universum’ — verheerlijken tot de laatste snik, en de Portugese communisten, altijd goed voor rond de 10 procent van de stemmen, waren de komende decennia veroordeeld tot een folkloristische rol in de oppositiebanken, waar zij daarvoor nog hadden gedroomd van de eerste communistische heilstaat ten westen van de Oder Neisse-grens.

 

Het Derde geheim onthuld

 

Op 3 mei 1981 wordt Paus Johannes Paulus II op het Sint-Pietersplein in Rome het slachtoffer van een mislukte moordaanslag door de Turkse Grijze Wolf Ali Agça. De aanslag valt op dezelfde dag als waarop Onze Lieve Vrouw van Fátima in 1917 voor het eerst zou zijn verschenen. Als een speciaal teken beschouwt de paus het feit dat Ali Agca hem bij de moordaanslag niet goed kan raken doordat hij zich net op het moment dat de schoten vielen in de pausmobiel vooroverboog om een button te bestuderen van de O.L. Vrouwe van Fátima, die een klein meisje op haar jas had gespeld. Dit miraculeuze incident overtuigt de paus ervan dat het Fátima-mysterie een cruciale rol in zijn leven speelt.

Herstellend van de schotwond in het ziekenhuis laat de Poolse paus de tot dan toe als topgeheim gekoesterde brief van zieneres Lúcia met het zogeheten ‘derde geheim’ naar zich toe brengen en voorlezen. Vanaf dat moment zijn er voor de paus geen twijfels meer: de aanslag op zijn leven was voorzien door de Portugese Maria-verschijning van 1917. ‘Een hand haalde de trekker over, de andere hand geleidde de kogel’, zo verklaart hij.

Precies een jaar na de aanslag, op 13 mei 1982, gaat Paulus Johannes II voor het eerst in zijn leven naar Fátima. Als dank voor de goddelijke interventie laat de paus de kogel die Ali Agça op hem had afgevuurd, inzetten in het standbeeld van Onze Lieve Vrouw van Fátima. Bij die gelegenheid heeft de paus een twintig minuten durende ontmoeting met zieneres Lúcia, die dan inmiddels 75 jaren oud is.

Op 13 mei 1991 brengt de paus weer een bezoek aan Fátima. Dit keer om de H. Maagd te prijzen vanwege haar inspanningen versus het heidense communisme. Want ook daar zou Maria tijdens haar verschijning van 1917 uitgebreid met Lucia over hebben gesproken. Bij wijze van demonstratie van de triomferende wil van de H. Maagd wordt op het terrein van het heiligdom een groot brokstuk van de gesloopte de Berlijnse Muur geplaatst. Op 13 mei 2000, tijdens het derde pauselijke bezoek aan Fátima, gaat Johannes Paulus II ten overstaan van een half miljoen toeschouwers over tot de officiële zaligverklaring van Francisco en Jacinta Marto, de twee jong overleden zienertjes van 1917.

In het jaar 2000 acht de Heilige Moederkerk de tijd dan eindelijk rijp om het Derde Geheim van Fátima openbaar te maken. Tijdens een speciale dienst in Fátima op 26 juni 2000 leest kardinaal Ratzinger – de latere paus Benedictus XVI – de tekst van het decennia zo gevreesde geheim voor.

 

De tekst die de kardinaal vrijgeeft, uit een brief van Lucia d.d. 3-1-1944, luidt alsvolgt:

‘Dit is het derde deel van het geheim dat op 13 juli 1917 in de Cova da Iria van Fátim werd geopenbaard. Ik schrijf dit op uit gehoorzaamheid tegenover U, mijn God, die mij dit opdraagt door de bisschop van Leiria en uit gehoorzaamheid tegenover uw en mijn allerheiligste Moeder. Na de twee delen die ik reeds heb opgeschreven, hebben wij links van Onze Lieve Vrouw iets hoger een engel gezien die een vurig zwaard in de linker hand hield; vonken vlogen eraf en vlammen sloegen eruit als zouden die de wereld in brand moeten steken; doch de vlammen doofden uit, als zij met de bundels licht in aanraking kwamen, die Onze Lieve Vrouw van uit haar rechter hand op de vlammen liet uitstralen: de engel, die met de rechter hand op de aarde wees, riep met luide stem: Boete, boete, boete! En wij zagen in een buitengewoon licht, dat God is: – zoiets als een personen in een spiegel, wanneer zij erlangs lopen – een in het wit geklede bisschop – wij dachten dat het de Heilige Vader was – verschillende andere bisschoppen, priesters, broeders en zusters een steile berg opklimmen, waar zich op de top een groot kruis bevond uit ruwe stammen als van kurkeiken met schors. Alvorens daar aan te komen, ging de Heilige Vader door een grote stad, die voor de helft verwoest was en half bevend met wankele tred, door smart en zorg neergeslagen, bad hij voor de zielen van de lijken, die hij op zijn weg ontmoette. Boven op de berg aangekomen, knielde hij neer aan de voet van het grote kruis. Daar werd hij door een groep soldaten, die met vuurwapens en met pijlen op hem schoten, gedood. Precies zo stierven een voor een de bisschoppen, priesters, broeders en zusters en verschillende leken, mannen en vrouwen, van verschillende klassen en posities. Onder de beide armen van het kruis stonden twee engelen, ieder met een kristallen schenkkan in de hand. Daarin verzamelden zij het bloed van de martelaren en besprenkelden daarmee de zielen die op weg waren naar God.’

Volgens de officiële uitleg van kardinaal Ratzinger is het zonneklaar dat het Derde geheim een voorspelling was van de aanslag op Johannes Paulus II. Maar waar hij dat op baseert, blijft diffuus. Uiteindelijk werd paus Johannes Paulus noch vermoord, noch ‘bedolven onder pijlpunten’, zoals de tekst van het gereleveerde geheim wil. Wat volgt na de onthulling is dan ook een gevoel van deceptie. Het Derde geheim van Fátima, zo was de publieke opinie altijd voorgehouden, was ‘te verschrikkelijk om te vertellen’. Men dacht aan een aankondiging van de Apocalyps, of de Derde Wereldoorlog, of toch op z’n minst een atoomramp. Heeft men hier al die jaren voor gesidderd? En vooral: waarom moest uitgerekend dit deel van het geheim decennialang verborgen blijven in de kluizen van het Vaticaan?

Al voordat het Derde geheim van Fátima werd onthuld, kwam er in Portugal steeds meer kritiek los op de cultus. Volgens sommige critici zoog Lucia haar Maria-verschijning uit haar duim ter meerdere glorie van zichzelf. João Ilharco, een van de meest geduchte Lucia-bestrijders, karakteriseert Lucia in zijn spraakmakende boek Fátima desmascarada (Fátima ontmaskerd, 1971) als een ‘hysterische mythomane die het als romanschrijfster nog ver zou hebben geschopt’.

Ook binnen de Portugese katholieke kerk rezen twijfels over het realiteitsgehalte van het wonder van Fátima. Maar openlijk durfden de geestelijken dat niet naar buiten te brengen. In 1999 gebeurt dan voor het eerst, wanneer padre Mário de Oliveira in een tv-programma van SIC, de grootste commerciële tv-zender van het land, de vraag: ‘Gelooft u in de verschijningen van Fátima?’ durft te beantwoorden met een keihard ‘Nee’. De controverse loopt zo hoog op dat de padre zich genoodzaakt ziet zijn bezwaren tegen de Fátima-cultus nader toe te lichten in een boek Fátima nunca mais (Nooit meer Fátima), dat een onverbiddelijke beststeller wordt.

Oliveira schildert het geheim van Fátima als een politiek-geestelijk complot van rabiaat reactionaire inslag. Volgens hem maakten Lucia en haar ghostwriters zich schuldig aan boerenbedrog. Nadere bestudering van het eerste geheim van Fátima leerde de padre dat dat de beschrijving die daarin wordt gegeven van de hel bijna woordelijk valt terug te vinden in het boek Missão abreviada (Verkorte mis), een uittreksel uit het Nieuwe Testament met begeleidende didactische uitleg, een nogal primitief werkje dat tijdens de jeugdjaren van Lucia zeer geliefd was onder het gewone volk.

Het tweede geheim van Fátima dat Lucia in 1942 bekendmaakte, zijnde de vurige wens van de Heilige Moeder om het heidense Rusland te bekeren en ‘toe te voegen’ tot haar Onbevlekte Hart was, ziet Oliveira als een verkapte steunverklaring van de kerkelijke autoriteiten aan Hitlers invasie van de Sovjet-Unie. Op 13 juni 1917, de dag dat de H. Maagd deze wens aan de kinderen had kenbaar gemaakt, moest Rusland nog communistisch worden.

 

Volgens Oliveira is er sprake van twee verschillende verschijningen in Fátima, die op zich niets met elkaar te maken hebben. De eerste vond plaats in 1917. De tweede vanaf medio jaren dertig in de fantasie van zuster Lucia, daarbij gesouffleerd door haar superieuren, geestelijken van het allerreactionairste slag.

Over wat de drie zienertjes van Fátima nu werkelijk gezien hebben, lopen de meningen uiteen. Journalist Joaquim Fernandes beschrijft het wonder van Fátima in zijn studie Intervenção extraterreste em Fátima (Buitenaardse interventie in Fátima, 1981) als een UFO-mysterie. De Portugese etnoloog Moisés Espiríto Santo, verbonden aan de Sorbonne in Parijs, verkondigt dat het werkelijke geheim van Fátima helemaal niet moet worden gezocht in katholieke hemisferen. Het werkelijke geheim, zo schrijft hij in zijn in 1995 verschenen studie Os mouros fatimadas is dat de cultus voortkomt uit de aanbidding van Fátima, de dochter van de profeet Mohammed, zoals die met de verovering van het Iberisch schiereiland door de Berbers in 711 tot aan de Reconquista ook in Portugal beoefend werd. Volgens Espiríto Santo is het volksgeloof in de streek van Fátima altijd sterk beïnvloed gebleven door de erfenis van de Berbers, die er een geheel eigen vorm van de islam op nahielden, een soort messianistische cultus rond de dochter van de profeet.

In deze streek werden gedurende de eeuwen van islamitische overheersing met grote regelmaat verschijningen van de heilige moeder-godin gemeld, altijd gepaard met zonnemysteriëen. In die zin zou het wonder van Fátima terug te voeren zijn op de Moorse erfenis in Portugal. Lucia, Jacinta en Francisco, de ‘drie kleine soefies’ zoals Espirito Santo hen noemt, zouden die cultus hebben gereanimeerd. Ze waren het werktuig van een groter mysterie dan ze zelf konden bevatten, is de overtuiging van Espirito Santo. Het feit dat de orde van de Tempeliers in het vlak bij Fátima gelegen Tomar hun hoofdkwartier hadden (waar ze hun activiteiten, anders dan in de rest van Europa, ongestoord konden voortzetten) speelde volgens Espiríto Santo een belangrijke rol in de bewaren van de Moorse Fátima-cultus. Dat zou het echte geheim van Fátima zijn: ‘een geheim in een geheim binnen een geheim’.

In 2004 worden de Portugese gelovigen tot op het bot beledigd met de film O milagre segundo Salomé (Het wonder volgens Salomé) van de cineast Mário Barroso. De film beleeft zijn première op 13 mei 2004, precies de dag van de kerkelijk goedgekeurde verschijning, en vertelt op blasfemische wijze dat de mysterieuze dame in wie de drie herderskinderen van Fátima indertijd de Heilige Moeder zagen in werkelijkheid een prostituee uit Lissabon was, op reis door het platteland om van de vermoeienissen in de hoofdstad te herstellen. De katholieke wereld reageert furieus.

 

O.L. Vrouwe van Fátima speelt dat jaar ook een belangrijke rol tijdens de Europese Voetbalkampioenschappen in Portugal.  In de aanloop tot dat EK wordt Nossa Senhora van Fátima voortdurend aangeroepen. Voorzitter António Borges van de politievakbond adviseert veel tot de nationale beschermvrouwe te bidden en haar te vragen het Portugese volk te beschermen bij de komende invasie van hooligans uit Duitsland, Engeland en Nederland. Voorzitter Gilberto Madaíl van de Portugese voetbalfederatie geeft hetzelfde advies teneinde de sportieve gunst af te dwingen ten bate van de nationale selectie. De aanvoerder van het Portugese team, Luis Figo, wordt regelmatig in het heiligdom van Fátima gesignaleerd. Tijdens het toernooi laat de bondscoach van het Portugese elftal, de Braziliaan Scolari, in de Portugese kleedkamer een kapelletje inrichten waar de spelers voor iedere wedstrijd hand in hand de zegen van de Heiilge van Fátima afsmeken.

 

De Hemelse Moeder ontfermt zich dan ook meteen over de Portugese doelman Ricardo. Tijdens de strafschoppenreeks tegen Engeland kreeg de keeper ‘een goddelijk teken’. Ricardo: ‘Op dat moment dacht ik een stem uit de hemel te horen die zei: :  “Ricardo, je moet iets doen om dit te veranderen, zodat je deze penalty houdt en een einde maakt aan het lijden van al deze mensen”. Ik dacht na en het eerste dat me te binnen schoot was mijn handschoenen uittrekken. Ik probeerde mijn eigen moreel zo te versterken en tegelijkertijd mijn tegenstander te demoraliseren.’ Ricardo belooft dat hij als Portugal het EK wint te voet op bedevaart naar Fátima zou gaan. Dat blijkt niet nodig, want in de finale tegen underdog Griekenland in het Estádio da Luz keert Portugal na weken op de toppen van patriottische euforie te hebben geleefd  na het laatste fluitsignaal in de EK-finale tussen Portugal en Griekenland (0-1) terug naar zijn normale staat van fado en saudade. Drie weken hadden de Portugezen zich de godenzonen en -dochters van Europa gewaand. De nationale selectie had korte metten gemaakt met traditionele Europese grootmachten. Nu — zo was de stemming vóór de wedstrijd — kon niets hen meer tegenhouden. De wedstrijd tegen de Grieken was slechts een formaliteit. Op weg naar het Estádio da Luz werd de Portugese spelersbus door heel Lissabon toegezongen. Tijdens de rit werd de bus begeleid door een cordon motorrijders met de Portugese driekleur en ruiters uit de Ribatejo-provincie. Het bleek een premature kampioensronde. De Portugese bondscoach Scolari verslikte zich voor de tweede keer in zijn collega Rehhagel van Griekenland. Voor aanvang deed de uit Brazilië afkomstige oefenmeester nog laatdunkend over het spel der Grieken: ‘Het enige wat de Grieken doen is de bal een lel geven en erachteraan rennen’. De Portugese nederlaag tegen de Grieken in de openingswedstrijd van het toernooi in Porto was niet meer dan een bedrijfsongeval geweest, aldus Scolari. Derhalve togen de Portugezen himmelhoch jauchzend naar de finale getogen. De val werd er des te dieper door.

Het was doodstil op straat na de wedstrijd. Heel Portugal had klaargestaan om toeterend de straat op te trekken, zoals dat eerder was gebeurd na de overwinningen op Spanje, Engeland en Nederland. Nu werden de vlaggen in de oven geworpen en luisterde men stil snikkend naar Amália: ‘Tudo isto é fado’. Zelfs de vreugde over het in 2016 in Frankrijk behaalde Europese kampioenschap bleef in de schaduw staan van de tragedie van 2004.

 

Man van de eeuw

Salazar op de cover van Time

De uitverkiezing van António Oliveira Salazar tot ‘Grootste Portugees aller tijden’ door de kijkers van staatsomroep RTP leidde in 2007 tot grote commotie. De dictator was met 40 procent van de stemmen de grote overwinaar. Veel Portugese commentatoren schaamden zich plaatsvervangend diep. ‘Salazar tot de tien grootste Portugese persoonlijkheden uit de geschiedenis rekenen is een evidente agressie tegen de collectieve herinnering van ons land’, schreef columnist Nuno Grande in de Jornal de Notícias. De columnist herinnert eraan hoe Salazar onder het motto ‘voor de gemiddelde Portugees volstaat kunnen rekenen, lezen en schrijven’ een grote rem zette op de ontwikkeling van het Portugese volk, waar het land nu nog altijd mee kampt. Ook riep hij in herinnering dat Salazar politieke tegenstanders liet opsluiten en martelen in concentratiekampen, er geen been in zag om politieke tegenstanders te vermoorden. ‘Deze uitverkiezing betekent dat Portugal niet beschikt over een herinnering’, aldus de columnist.

 

De uitverkiezing van Salazar werd door sommige commentatoren gezien als teken van toenemende aversie versus de huidige generatie politci. Tegenwoordig grossiert de nieuwe rijzende ster van Portugees extreem-rechts, de jurist André Ventura, oprichter van de partij Chega  (dat zoveel betekent als ‘genoeg’ of ‘basta’) in lof aan het adres van Salazar, in wiens tijd er volgens Ventura geen corruptie zou bestaan. Ventura kreeg bij zijn eerste verkiezingsronde in 2019 één zetel in het parlement, eindigde in 2021 als derde tijdens de presidentsverkiezingen, en zag zijn partij bij de parlementsverkiezingen van 30 januari 2022 uitgroeien tot de derde partij van het land. ‘Net als  Salazar zal ik extreem-links verpletteren‘, verkondigde Ventura, die zijn politieke brandstof vooral ontleent aan een flinke dosis racistische vooroordelen tegen Roma en zwarte landgenoten. Zo treedt op de politieke bühne van Portugal een lang doodgewaand spook uit het verleden aan.

 

Dit artikel verscheen in verkorte vorm als gastbijdrage in het boek ‘Saudades: op zoek naar het paradijs in Portugal’ van Arthur van Amerongen