Home > Achtergrond > De fado van Amália Rodrigues
AchtergrondartikelenFadoMuziekPortugalUncategorized

De fado van Amália Rodrigues

Amália Rodrigues (1920-1999) werd na haar dood geëerd als de keizerin van de fado. Maar na de Anjerrevolutie leek het met haar loopbaan gedaan op grond van beschuldiging van collaboratie met het dictatoriale regime.

 

Tekst René Zwaap

 

Amália Rodrigues, de oppermuze van de Taag, wist niet precies op welke dag ze werd geboren. Haar grootmoeder vertelde altijd dat het ‘in de kersentijd’ was. Om administratieve rompslomp te voorkomen werd besloten dat Amália da Piedade Rodrigues, zoals ze voluit heette, op 23 juli 1920 ter wereld kwam. Ze groeide op in bittere armoede. Haar vader kreeg als schoenmaker weinig werk en was vaak op pad als muzikant. Haar moeder verkocht fruit op de kades langs de Taag, waar Amália en haar zus Céleste haar bij hielpen. Het gezin kwam uit de Beira-provincie, maar woonde opeengehoopt in Alfama, de arme wijk van Lissabon. Haar broer Antonio is amateur-bokser.

Zelfmoordpoging

Aan de boorden van de Taag leert Amália zingen bij de vrouwen die daar de was doen. Niet alleen fado’s, maar ook de tangos van Carlos Gardel kent ze al vroeg uit het hoofd. Naast haar stem maakt ook haar gemoed haar een geboren fadista. Zoals ze in haar biografie vertelt: ‘Omdat de dood bestaat, is het leven absurd.  Dat wist ik al van jongs af aan. Als ik ’s nachts keek naar de huizen waar nog licht brandde, moest ik direct denken aan alle problemen die die mensen daar moesten hebben, aangezien daar het licht nog aan was. Als ik vrolijke evenementen bezocht, zoals stierengevechten, en ik zag de zonovergoten arena, en alle mensen die aan het applaudisseren waren, dan moest ik denken dat binnen een paar jaar niemand van hen nog in leven zou zijn. Zulke trieste gedachten vergezelden me vanaf mijn vroege jeugd. Van mijn dertiende tot mijn achttiende had ik een sterke doodswens.’

Op 18-jarige leeftijd doet ze een zelfmoordpoging. Amália neemt rattengif in omdat haar verkering, de fado-gitarist Francisco Cruz, het met haar wil uitmaken. Ze wordt gered door een buurvrouw in Alfama en Cruz komt tot inkeer. Het huwelijk wordt afgesloten in 1940 maar houdt slechts twee jaar stand.

 

In het spoor van Severa

In juli 1939 treedt Amália voor het eerst officieel op. Het gebeurt in de befaamde fado-bar O Retiro da Severa, vernoemd naar de legendarische fadista Severa, een zigeunerin die eind negentiende eeuw met haar fado’s de hoge heren van de stad aan haar – blote – voeten had gekregen. Severa werd en wordt beschouwd als de vrouw die de fado van Lissabon – geboren aan de grootstedelijke zelfkant tussen hoeren en de pooiers, opiumschuivers en bohémiens – doorgaf aan de rest van het land. Amália is haar rechtmatige erfgename. Ze treedt altijd op met een zwarte doek, ter herinnering aan haar mythische voorgangster.

Al snel wordt ze Portugal’s favoriete culturele exportproduct. Amália viert triomfen in Spanje, Brazilië, de Verenigde Staten en  Latijns-Amerika. Haar nummer ‘April in Portugal’ wordt een grote hit in Amerika. Amália’s succes is zodanig dat dictator Salazar haar tot Patrimonio de Estado uitroept, nationaal bezit.  Iets dergelijks zou later ook Benfica-ster Eusébio overkomen, die haar zijn ‘tweelingszus’ noemde.

In 1958  beginnen benarde tijden voor Amália. De onafhankelijke presidentskandidaat Humberto Delgado daagt het regime van Salazar uit maar zijn verkiezingsoverwinning wordt onmogelijk gemaakt via stembusfraude. Uit woede worden in Portugal drie dagen staking uitgeroepen door de verboden vakbewegingen. Amália  heeft dat jaar voor het eerst een onderscheiding ontvangen van de Staat, en krijgt een invitatie om te zingen op een jubileumfeest van voetbalclub Sporting op 1 juli 1958. Dat zou echter betekenen dat ze de staking ten gunste van Delgado moet doorbreken, en daar ziet Amália niets in nadat ze in haar huis aan de Rua São Bento wordt bedolven met brieven van mensen die haar smeken om niet op te treden. Amália laat de voetbalclub weten dat ze wegens ziekte verhinderd is, maar krijgt daarna agenten van de geheime dienst PIDE over de vloer die zeggen dat niet optreden zal worden gezien als een politieke steunverklaring aan Delgado. De fadista is echter bang voor de gevolgen en weigert op te treden. ‘Als ze me zouden doodschieten, was het gelijk klaar, maar ik was vooral bang dat ze tomaten naar mijn hoofd zouden slingeren’, vertelde ze later aan haar biograaf Vítor Pavão dos Santos. Op de dag van het optreden wordt Amália toch gedwongen op te treden. Amália: ‘Ik kreeg geen pistool op het hoofd gedrukt, maar ze dwongen me wel. “Jullie hebben niet het recht dit een persoon aan te doen”, huilde ik. Daarna zetten ze me in een geblindeerde auto’.

De zangeres zelf is ongelukkig met de wijze waarop zij als propaganda-instrument wordt en neemt ze de wijk naar Brazilië. De diva is inmiddels getrouwd met de Braziliaanse ingenieur César Seabra en vertoeft er regelmatig, nadat zij in de jaren veertig haar eerste optredens had verzorgd in het vermaarde Casino van Copacabana in Rio de Janeiro. In Brazilië neemt zij nummer op die zeker niet in het stramien van het salazaristische Portugal passen. Zoals het lied ‘Mãe preta’, (Zwarte moeder) een lied geschreven  in 1954 door de Brazilianen Piratini (Anthony Amabile) en Caco Velho  over een zwarte vrouw die de kindertjes van de blanke plantagehouder liefdevol aan de borst neemt, maar ondertussen moet toezien hoe haar eigen kind met de zweep wordt afgeranseld door dezelfde patroon. Het is een lied dat fel stelling neemt tegen het racisme, en Amalia krijgt het dan ook niet voor elkaar dat dit lied in Portugal ongecensureerd op de markt komt. In plaats daarvan moet er een minder polemische versie voor het thuisfront worden gemaakt en dat wordt het lied Barco negro, geschreven door David Mourão-Ferreira. Amália zingt het in de film Les Amants du Tage van Henri Verneuil uit 1955, waarna ze naar Parijs gaat om het Olympia plat te zingen.

‘Ik ben maar een simpele vrouw’

In de jaren zestig maakt Amália met groot succes een tournee door het Oostblok en  ook Beiroet brengt ze in vervoering bracht. Ze begint samen te werken met de beste dichters en componisten van haar land. Hoewel Amalia altijd erg bescheiden doet over haar eigen scheppende vermogen (‘Ik ben maar een simpele vrouw,  ik weet niets, ik hou alleen maar van sieraden’) weet ze ook als schrijfster te imponeren met teksten voor fado’s als ‘Estranha forma  da vida en ‘Lavava no rio, lavava’. Haar plaat Amália Rodrigues  uit 1962  is een artistieke  doorbraak.

Amália, die wel de ‘Maria Callas van de fado’ wordt genoemd, is voortdurend bezig de grenzen van de fado af te speuren. Ze is, in de woorden van dichteres Natália Correia, een ‘vrouw die werd beïnvloed door het absolute, door de genialiteit’. Als ze op aandringen van de jonge dichter Alain Oulman – een in Lissabon geboren Fransman – teksten van Portugal’s nationale dichter Luiz de Camões begint te zingen op fado-melodieën, zorgt dat voor woede onder letterkundigen.  De fado wordt door de cultureel correcte gemeente toch vooral als ordinaire volksmuziek afgeschilderd en Amália dient van een nationaal monument als Camões af te blijven. De Camões-bewerkingen van Oulman – zoals het wonderschone Erros meus, mijn vergissingen – zijn echter een artistiek hoogtepunt van Amalia’s rijke loopbaan. ‘Camões zelf zou het misschien afwijzen’, meent Amália zelf. ‘Maar ik zing zijn gedichten omdat ik ze mooi vind. Niemand heeft meer voor de fado gedaan dan Camões. Gedichten zijn er niet om in de boekenkast te staan, gedichten zijn er om gezongen te worden. Dichters horen bij het volk en ik ben van het volk’. Ze zou nog tal van andere grote Portugese dichters vertolken, van Mario Sá Carneiro tot Manuel Alegre. Alleen Pessoa, die ze wel bewondert, acht zij niet zingbaar, te afstandelijk en te intellectueel. Ze begint ook zelf liedteksten te schrijven, zoals het wonderschone Estranha forma da vida.

Anjerrevolutie

In de woelige dagen van de Anjerrevolutie – 25 april 1974- wordt Amália het slachtoffer van een hetze. Ze wordt beschuldigd van een innige band met de reeds overleden dictator Salazar. In haar biografie Amália(1987), geschreven door journalist VitorPavão dos Santos, legt Amália uit de diva uit hoezeer ze onder die beschuldigingen heeft geleden. ‘Ik had vele jaren in een land geleefd waar de mensen voor me klapten, waar ze naar me lachten, deuren open deden die voor anderen gesloten waren. Het land zat vol mensen die van me hielden. Van de ene dag op de andere dag veranderde dat, vanwege een vuige roddel die iedereen slikte. Het zou een hele populaire roddel worden, want het bleef niet beperkt tot de Rua São Bento, maar ging heel Portugal door en kwam zelfs buiten Portugal terecht’.

Volgens kwade tongen zou Amália op in de nacht van 25 april 1975 in paniek in haar nachthemd haar huis zijn uitgevlucht toen de tanks van de muitende kapiteins Lissabon waren binnengereden. Ze zou zich schuil hebben gehouden op een politiebureau. Volgens haar critici zou Amália subsidies van Salazar hebben ontvangen. In werkelijkheid had Amália de dictator twee keer ontmoet. Ze bekende hem charmant te hebben gevonden (al had Salazar haar tijdens hun tweede ontmoeting in 1966 nogal beledigend aangeduid als een ‘criaturzinha’, een ‘schepseltje’), maar ze bezwoer dat er ‘niemand minder fascistisch is dan ik’. Opvallend was in ieder geval dat Amália twee dagen voor de Anjerrevolutie, op 23 april 1974, nog een tv-optreden had gedaan waarin ze een lied zong op een tekst van Manuel Alegre, de verboden dichter uit Coimbra die even later zou uitgroeien tot een der peetvaders van de Portugese socialistische partij. Ook zong ze voor de Anjerrevolutie al een fado als Abando, geschreven door de dichter David Mourão-Ferreira, op het eerste oog een liefdeslied maar in werkelijkheid een klaagzang van een gedetineerde in de gevreesde PIDE-gevangenis van Peniche. Ook Alain Oulman, de in Lissabon geboren Fransman op wiens gezag Amália de grote Portugese dichters was gaan zingen, was eerder al gedetineerd geweest op verdenkingen van staatvijandige sympathieën. Amália was dan ook geschokt door de beschuldigingen dat ze een handlanger van het fascisme was. ‘Het was een stomme en gemene streek en ik heb  het nooit kunnen begrijpen. Ze zeggen dat het de communisten waren die me beschuldigden. Maar waarom dan? Wat heb ik hen misdaan? De enige communist die ik ken is Brito, mijn kapper, en die is nooit veranderd. Zoals hij nu spreekt, sprak hij vroeger ook. En ik weet zeker dat hij niets tegen mij heeft,  want ik ken hem al heel lang.’.

 Na de Anjerrevolutie krijgt Amália een tijd lang een verbod om op te treden. Van de televisie wordt zij verbannen. Ze zoekt Otelo, een van de drijvende krachten van de Anjerrevolutie, op om hem te bewegen een eind te maken aan de boycot. Dat lukt, maar haar optredens worden nu een stuk minder bezocht. Niet zelden dringen  revolutionaire heethoofden de zaal binnen om haar voor ‘fascista’uit te schelden.

‘Niemand nam het voor me op’

‘Het woord ‘’justitie’’ kreeg voor mij na 25 april een vreemde klank’, bekende ze. ‘Ik vind het vreemd dat mensen die in naam van het goede een revolutie beginnen, ten aanzien van mij zoveel kwaad hebben begaan. En dat zonder redenen. Maar het ergste was niet wat men zei. Het ergst waren de mensen die het toelieten, zonder het voor me op te nemen. Niemand nam het voor me op. Mensen die al heel lang bij mij over de vloer kwamen, al die intellectuelen, al die dichters die teksten voor me schreven, mensen die me goed kenden en van wie sommigen later zelfs in de regering zouden komen, iedereen hield zijn mond, iedereen liet het gebeuren. Het was de agressie aan de ene kant en de stilte aan de andere kant die me toen zeer bedroefden’.

Opvallend genoeg was dat de Portugese Nobelprijswinnaar José Saramago – communistisch schrijver – na de dood van Amália kwam met het nieuws dat Amália nooit fasciste was geweest, maar dat ze zelfs financiële steun had geboden aan de indertijd clandestiene communistische partij van de Portugese verzetsheld Alvaro Cunhal. Amália hield bij leven zelf vol dat ze nooit aan politiek had gedaan.

Om dit alles posthuum goed te maken werd Amália na haar dood in 1999 plechtig herbegraven in het Nationale Pantheon van Lissabon, een classisistische eretombe in de oude wijk van Alfama. President Sampaio had er eerder voor gepleit om Amália te begraven in de kerk van het Mosteiro dos Jeronimos in Lissabon, alwaar ook Fernando Pessoa en Camões liggen, de twee pilaren van de Portugese literatuur. Maar uiteindelijk werd het het Nationale Panthéon, het nationale heiligdom dat in de jaren zestig op last van Salazar werd gebouwd, ongetwijfeld met het idee dat hij daar zelf zou komen te liggen, wat nooit gebeurde. Daar ligt Amaliá samen met o.m. generaal Humberto Delgado, de democratische aartsvijand van Salazar, in 1965 op last van de dictator geliquideerd. 

 Haar huis aan de Rua São Bento in Lissabon is heden museum. Casa Amália, dat de zangeres in 1955 betrok na bemiddeling van haar beschermvader (en, naar gefluisterd werd, minnaar), de bankier Ricardo Espirito Santo, is ondergebracht bij een stichting die Amália in haar testament oprichtte met als doel de armen van Lissabon en arme kunstenaars financieel bij te staan. De residentie van de koningin van de fado is een waar paleisje, nog daterend uit de tijd voor de Markies van Pombal. Het vier verdiepingen tellende pand is slechts gedeeltelijk opengesteld voor publiek. Naast de indrukwekkende verzamelingen schoenen en jurken  van de ‘Maria Callas van de fado’ biedt de rondleiding onder meer een grote collectie erekruizen en ridderorden die de zangeres tijdens haar meer dan vijftig jaar beslaande loopbaan kreeg uitgereikt.

 

Vorstelijke stijl

Amália leefde in vorstelijke stijl. In de jaren zestig werden in haar huis bijna dagelijks grote feesten gegeven waarbij het puikje van de Portugese poëzie en muziek aanwezig was. De diva presenteerde zich graag als een van de straat geplukt zangeresje dat nauwelijks scholing had genoten, maar de collectie in het CasaAmália verraadt dat ze in ieder geval een grote belangstelling voor de literatuur had. Een fraai oud exemplaar van de Lusíadas van Camões (de dichter die volgens Amália ‘meer voor de fado heeft gedaan dan wie ook in portugal’) staat pontificaal opgesteld in de ontspanningskamer,  naast een bundel van verzen die Amália zelf schreef.

Geheime tunnel naar Salazar?

Amália beoogde met haar openstelling van haar huis voor het publiek aan het Portugese volk duidelijk te maken wie zij precies was. ‘Zo kunnen ze in ieder geval zien dat mijn huis geen geheime tunnels had waar ik ontmoetingen had met Salazar’, zou ze hebben gezegd.

Nog altijd geldt Amália als de onbetwiste ‘stem van Portugal’. ‘TodosnostemosAmália na voz e temos na suavoz a voz dos todosnós’, zo schreef de dichter Antonio Variações: ‘We hebben allemaal Amalia in de stem en in haar stem is de stem van ons allemaal’.

 

 

Geef een reactie